Выбрать главу

"De bajonetten, de bajonetten!"

En onder een regen van geweerschoten, snelde het bataljon als een razende massa de kanonskogels te gemoet. Het rookgordijn scheurde weg; op een kleinen berg zagen wij de vijandelijke batterij rood van vlammen staan, die uit al de mondingen harer stukken op ons vuurde. Maar wij hadden eenmaal onzen loop genomen; de kogels hielden slechts de dooden terug.

Ik liep naast kolonel Montrevert voort, wiens paard een oogenblik te voren gedood was, en die als een gewoon soldaat mede vocht.

Plotseling werd ik nedergeworpen; het kwam mij voor dat mijne borst openspleet en dat mijn schouder werd weggenomen. Een vreeselijke ademtocht streek over mijn gelaat heen.

Ik rustte ter aarde. De kolonel stortte aan mijne zijde neder. Ik voelde mij wegsterven, ik dacht aan mijne dierbare betrekkingen, en met bevende hand naar den brief van oom Lazare tastende, verloor ik het bewustzijn.

Toen ik weder bijkwam, lag ik op mijne zijde uitgestrekt in het stof. Eene diepe verdooving had mij bevangen. Met wijdgeopende oogen staarde ik voor mij uit, zonder iets te onderscheiden; het scheen mij toe dat ik geen ledematen meer bezat en dat mijne hersenen ledig waren. Ik leed niet, want het was alsof het leven mijn lichaam verlaten had.

Een felle, onverbiddelijke zon straalde, als gesmolten lood, op mijn gelaat. Ik voelde er niets van. Van lieverlede keerde ik tot het bestaan terug, werden mijne ledematen lichter, alleen mijn schouder bleef verpletterd door een centenaarsgewicht. Met het instinct van een gewond dier, zocht ik mij daarop overeind te heffen. Ik slaakte een kreet van smart en zonk op den grond terug.

Maar ik leefde thans, ik zag wat er voorviel, ik begreep weer. De vlakte strekte zich kaal en verlaten, hagelwit in den vollen zonneschijn uit. Zij spreidde heel hare droefheid ten toon onder de brandende rust van den hemel; hoopen lijken sluimerden daar in de hitte voort, en de neergevelde boomen schenen ook al dooden, die daar lagen uit te drogen. Er heerschte geen ademtochtje van koelte. Uit de stapels lijken rees een angstwekkende stilte op; van tijd tot tijd ook werd dat zwijgen verbroken door dof gekreun, dat u eene bange rilling door de aderen joeg. Aan den horizon, op de heuvels, bleven nog kleine rookwolken hangen, het eenige wat het schitterende blauw des hemels verbrak. Op de hoogten zette men de slachting voort. Ik meende dat wij overwinnaars waren gebleven, en smaakte een zelfzuchtig genot bij de gedachte dat ik in vrede zou kunnen sterven op die eenzame vlakte. Om mij heen zag de aarde zwart. Toen ik het hoofd ophief, zag ik, op eenige meters afstands, de vijandelijke batterij, waar wij op losgestormd waren. De worsteling had afgrijselijk moeten zijn; het bergje was overdekt met neergehouwen, onherkenbare lichamen; het bloed had zoo overvloedig gestroomd, dat het stof een breed rood tapijt scheen. Boven de lijken, staken de kanonnen met hunne sombere mondingen uit. Ik huiverde, onder het luisteren naar het stilzwijgen van dat geschut.

Dank zij de grootste omzichtigheid, slaagde ik er ten laatste, heel langzaam in, mij voorover te leggen. Ik liet het hoofd rusten op een grooten, geheel bespatten steen, en haalde uit mijn borstzak den brief van oom Lazare te voorschijn. Ik hield hem voor de oogen; mijne tranen beletten mij hem te lezen.

En de zon verschroeide mijn rug, de doordringende lucht van het bloed verstikte mij bijna. Ik gevoelde mij omringd van de troosteloosheid der vlakte, ik was als verstijfd door de roerloosheid der dooden. Mijn arm hart schreide in de warme en verpeste stilte van het moordtooneel.

Oom Lazare schreef mij:

"Mijn dierbaar kind,

"Ik verneem dat de oorlog verklaard is, en ik hoop nog dat gij voor het begin van den veldslag uw paspoort zult ontvangen. Elken morgen smeek ik God u nieuwe gevaren te besparen. Hij zal mij verhooren en toestaan dat gij mij eenmaal de oogen sluit.

"Helaas! mijn besten Jean, ik word oud, ik heb behoefte aan uw sterken arm. Sedert uw vertrek voel ik niet langer uwe jeugd, die mij tot mijn twintigste jaar terugvoerde, aan mijne zijde. Herinnert gij u onze morgenwandelingen in de eikenlaan? Thans waag ik het niet meer onder die boomen te gaan; ik ben alleen, en ben bevreesd. De Durance weent. Kom mij spoedig vertroosten, mijne onrust bedaren...."

De tranen verstikten mij, ik kon niet verder gaan. Op dit oogenblik, deed zich, op eenig schreden afstand van mij, een hartverscheurende kreet vernemen; ik zag plotseling een soldaat overeind rijzen, met verwrongen gelaat; hij hief angstig de armen omhoog, en stortte ter aarde, waar hij in ontzettende stuiptrekkingen verviel; daarna verroerde hij zich niet meer.

"Ik heb mijn hoop op God gevestigd", vervolgde mijn oom. "Hij zal u behouden en wel naar Dourgues terugvoeren, en wij zullen ons vreedzaam leven hervatten. Laat mij hardop droomen, u mijne plannen mededeelen voor de toekomst:

"Gij zult niet meer naar Grenoble gaan, maar bij mij blijven; ik zal mijn kind in een zoon der aarde herscheppen, in een boer, die vroolijk voort zal leven te midden van de werkzaamheden op het veld.

"En ik zal mij terugtrekken op uwe hoeve. Mijne bevende handen zullen binnenkort niet meer in staat zijn de Hostie op te heffen. Ik vraag den hemel slechts twee jaren van een dergelijk bestaan af. Het zal de belooning wezen voor de enkele goede daden, die ik mogelijk volbracht heb. Dan zult gij mij nu en dan door de paden van ons dierbaar dal geleiden, waar elke rots, elke heg mij uwe jeugd herinneren zal, die ik zoozeer lief heb gehad...."

Andermaal moest ik ophouden met lezen. Ik gevoelde zulk een hevigen pijn aan den schouder, dat ik op het punt was opnieuw bewusteloos te geraken. Ik werd door een vreeselijken angst aangegrepen; het kwam mij voor dat het gedruisch van het geweervuur naderde, en ik bedacht vol schrik dat ons leger misschien achteruit week en dat het op zijn terugtocht de heuvelen af zou dalen, mij over het lijf zou gaan. Maar ik zag nog altijd slechts de dunne rookwolken, die over de hoogten zwierven.

Oom Lazare ging voort:

"En wij zullen met ons drieën zijn om elkander lief te hebben. O! mijn dierbaren Jean, hoezeer hebt gij gelijk gehad haar op een morgen, aan den oever der Durance, te drinken te geven. Ik voor mij, was bang voor Babet; ik was slecht gemutst, en thans ben ik jaloersch, want ik zie wel in dat ik u nooit zoozeer zal kunnen liefhebben als zij u bemint. 'Zeg hem', herhaalde zij nog gisteren blozend: 'dat zoo hij zich laat dooden, ik mij in de rivier werpen zal, op de plek waar hij mij te drinken heeft gegeven'.

"Om Gods wille! Ga omzichtig met uw leven te werk. Er zijn zaken, die ik niet bevatten kan, maar wel gevoel ik dat het geluk u hier wacht. Ik noem Babet reeds mijne dochter; ik stel mij haar voor aan uw arm, in de kerk, als ik uw huwelijk zal inzegenen. Ik wil dat dit mijn laatste mis zal zijn.

"Babet is thans een groot, mooi meisje. Zij zal u bij uwe bezigheden helpen......"

Het gedruisch van het geweervuur had zich verwijderd. Ik stortte tranen vol zoetheid. Onder de soldaten, die tusschen de wielen der kanonnen zieltoogden, stegen doffe klachten op. Ik bespeurde er een, die pogingen aanwendde om zich te bevrijden van een zijner kameraden, evenals hij gewond, en wiens lichaam zijne borst indrukte; de gekwetste verweerde zich al kermend, en de soldaat duwde hem ruw van zich af, en deed hem de helling van den heuvel afrollen, terwijl de ongelukkige brulde van pijn. Bij dat geschreeuw rees er een gerucht uit de opeenhooping van lijken op. De zon die aan het ondergaan was had rosblonde stralen. Het blauw des hemels was zachter geworden.

Ik las het slot van den brief mijn oom.

"Ik wenschte enkel", schreef hij verder: "u bericht van ons te zenden, en te smeeken ons hoe eer hoe liever gelukkig te komen maken. En daar ween ik nu en Babet ook voor als een oud kind. Blijf voorthopen, mijn arme Jean, ik bid voor u, en God is goed.

"Antwoord mij spoedig; stel zoo mogelijk, het tijdstip van uwe terugkomst vast. Babet en ik, wij tellen de weken al. Tot spoedig en goeden moed!"

Het tijdstip van mijn terugkeer!...... Ik kuste snikkend den brief, mij een oogwenk verbeeldende Babet en mijn oom te omhelzen. Ik zou hen zonder twijfel nooit wederzien, en hier als een hond sterven, in het stof, onder die brandende zon. En het was op deze spookachtige vlakte, te midden van het gereutel der zieltogenden, dat mijne dierbare betrekkingen mij vaarwel zeiden. Een ruischende stilte vervulde mijne ooren; ik bekeek de witte, van bloed beslikte aarde, die zich eenzaam uitstrekte tot aan de grijze lijnen van den horizon. Ik herhaalde: "Ik moet sterven".