Выбрать главу

Wij waren op goed geluk af vertrokken. Zoodra het vlot zich midden in den stroom bevond, verloren te midden van de draaikolken der rivier, werden wij wederom door doodsangst aangegrepen, betreurden wij het bijna dat wij de boerderij hadden verlaten. Van tijd tot tijd wendde ik mij om, wierp ik een blik op de hoeve, die nog altijd staande bleef, en zich grauw afteekende op het blanke water. Babet, die midden op het vlot neergehurkt zat, tusschen 't riet van het dak, hield Marietje op den schoot, het hoofd der kleine tegen hare borst aangeklemd om haar den afschuwelijken aanblik der rivier te verbergen. Beiden waren ineengedoken, voorovergebogen in hare omarming, en schenen kleiner geworden door de vrees. Jacques stond aan den voorsteven, uit al zijn macht op zijn stok drukkende; nu en dan wierp hij ons haastig een blik toe, en zette zich dan wederom zwijgend aan den arbeid. Ik stond hem zooveel ik vermocht bij, maar onze pogingen om den oever te bereiken bleven vruchteloos. In weerwil van onze stokken, die wij, op gevaar af van ze te breken, in den modder duwden, dreven wij van lieverlede af; eene kracht, die uit de diepte van het water scheen op te stijgen, duwde ons naar het midden van den stroom voort. De Durance maakte zich langzaam van ons meester.

Overdekt van zweet en nog altijd voortworstelende, voelden wij ons door woede aangegrepen; wij vochten met de rivier als met een levend wezen, haar pogende te overwinnen, te kwetsen, te dooden. Zij knelde ons tusschen hare reuzenarmen vast, en onze stokken werden, in onze handen, tot wapenen, die wij haar op hartstochtelijke wijze in de volle borst stietten.

Zij brulde, zij wierp ons haar schuim in het gelaat, zij kronkelde zich onder onze stooten. Met opeengeklemde tanden verzetten wij ons tegen haar zegepraal. Wij wilden niet overwonnen worden. En wij werden overmeesterd door het krankzinnig verlangen het monster te verpletteren, het met vuistslagen tot onmacht te dwingen.

Langzaam dreven wij naar het midden af. Wij hadden reeds den ingang der eikenlaan bereikt. De zwarte takken staken uit boven het water, dat zij onder hartrijtend gekerm verscheurden. Misschien wachtte de dood ons daar wel op, door den een of anderen stoot. Ik riep Jacques toe de laan in te sturen en haar te volgen, dan zich aan de takken vast te klemmen. En op deze wijze kwam ik nog een laatste maal door die laan van eikenboomen, waar ik in mijn jeugd en gedurende mijn rijpen leeftijd zoo dikwijls doorheen gezworven had. In dien nacht vol ontzetting, boven den huilenden afgrond, dacht ik aan oom Lazare, zag ik nog eens de gelukkige uren mijns levens mij weemoedig toelachen.

Aan het eind der laan zegevierde de Durance. Onze stokken raakten niet langer den bodem. In de woeste snelheid harer overwinning sleurde het water ons voort. En van dat oogenblik af, kon het met ons verrichten wat het wilde. Wij gaven ons gewonnen. Met duizelingwekkende vaart dreven wij de rivier af. Groote wolken sleepten zich als vuile, gescheurde lompen langs den hemel voort; en wanneer de maan zich verschuilde, daalde er een onheilspellende duisternis neder. Dan rolden wij in een chaos verder. Reusachtige, inktzwarte golven, die aan den rug van visschen deed denken, sleepten ons al wentelende mede. Ik zag Babet of de kinderen niet meer. Ik gevoelde mij reeds als dood.

Hoelang deze jongste tocht duurde, weet ik niet. Plotseling kwam de maan te voorschijn, werd de horizon helderder. En bij dat licht, ontdekte ik, vlak voor ons uit, eene zwarte massa, die den weg versperde, en waar wij met heel de snelheid van den stroom op aandreven. Wij waren verloren, en zouden daartegen verpletterd worden.

Babet was in haar volle lengte overeind gerezen. Zij stak mij de kleine Marie toe.

"Neem het kind!" riep zij uit: "Laat mij maar aan mijn lot over!"

Jacques had Babet reeds in zijne armen genomen, en sprak met luide stem:

"Red de kleine, vader. Ik zal mijne moeder redden".

De zwarte massa rees voor ons op. Ik meende een boom te herkennen. Er volgde een ontzettende schok en het doormidden gespleten vlot strooide zijn stroo en zijne balken in den dwarrelstroom der rivier.

Ik viel neer, Marietje dicht tegen mij aanklemmende. Het ijskoude water hergaf mij al mijn moed. Zoodra ik weder boven was gekomen, greep ik het kind beet, legde ik haar ten halve over mijn hals en begon ik met inspanning te zwemmen. Indien het kind niet bewusteloos ware geraakt en tegengesparteld had, waren wij beiden op den bodem van den afgrond gebleven.

En terwijl ik voortzwom, werd mijn keel door een doodelijken angst dichtgeschroefd. Ik riep Jacques: Ik poogde in de verte te blikken, maar hoorde slechts het geloei, ik zag de bleeke oppervlakte der Durance. Jacques en Babet rustten in de diepte. Zij had zich aan hem moeten vastklemmen, hem in eene noodlottige omhelzing moeten medesleepen. Welk een wreede doodstrijd! Ik had willen sterven; ik zonk langzaam weg, ik wilde hun opzoeken onder het zwarte water. En zoodra de golven Marietje's gezichtje aanraakten, worstelde ik opnieuw met woeste geestkracht om den oever te bereiken.

Het was aldus dat ik Babet en Jacques aan hun lot overliet, wanhopig niet met hen te kunnen sterven, hun nog altijd met schorre stem roepende. De rivier wierp mij op de kiezelsteenen neer, als een dier graszoden, die zij in haar loop achterliet. Toen ik tot het leven wederkeerde, nam ik mijne dochter, die de oogen opsloeg, in de armen.

De dageraad brak aan. Mijn winternacht was ten einde, die ontzettende nacht, die medeplichtig was geweest aan den moord op mijne vrouw en zoon gepleegd.

En thans, na jaren van rouw, blijft mij een laatste vertroosting over. Ik ben de ijskille winter, maar ik voel in mij de naderende lente sidderen. Oom Lazare had gelijk te zeggen: wij sterven nooit. Mij werden de vier jaargetijden geschonken, en nu keer ik tot het voorjaar terug, beginnen voor mijne dierbare Marie de eeuwigdurende vreugden en de eeuwigdurende smarten.

Einde.