‘Je zou de ring ook voor lanceringen kunnen gebruiken.’
‘Nee. Kijk maar naar die installatie links …’
‘Drigg nog aan toe,’ zei Louis Wu.
De ‘installatie’ was weinig meer dan een klapluik, groot genoeg voor een van de stuwschepen.
Dat kon heel goed, ja. De snelheid van de ring, 1230 kilometer per seconde, was de snelheid van een stuwschepvaartuig. De lanceerinrichting van de ring was alleen maar bedoeld om het schip de leegte in te laten tuimelen. De piloot zou onmiddellijk kunnen accelereren op stuwschep-fusievermogen.
‘De ruimtehaven schijnt verlaten te zijn,’ zei Spreker.
‘Wordt er daar beneden vermogen gebruikt?’
‘Mijn instrumenten vangen niets op. Er zijn geen abnormale hete plekken, geen elektromagnetische activiteiten op grote schaal. Wat de sensors betreft die de lineaire versneller in en buiten werking stellen: misschien gebruiken die wel minder vermogen dan mijn instrumenten kunnen registreren.’
‘Wat stel je voor?’
‘De installatie kan nog steeds bruikbaar zijn. We kunnen dit uitzoeken door naar de monding van de lineaire versneller te gaan en dezelfde manoeuvres te verrichten die een landend schip zou verrichten.’
Nessus rolde zich in een bal op.
Dat zou niet werken,’ zei Louis. ‘Er zou best eens een sleutelsignaal kunnen bestaan om het ding te laten werken, en dat kennen wij niet. Misschien reageert het alleen maar op een metalen romp. Als we met de snelheid van de Ringwereld door het kanon probeerden te gaan zouden we een van de wikkels raken en alles vernielen.’
‘Ik heb onder soortgelijke omstandigheden schepen bestuurd, tijdens gesimuleerde oorlogsmanoeuvres.’
‘Hoe lang geleden?’
‘Misschien wel te lang. Laat maar. Wat stel je voor?’
‘De onderkant,’ zei Louis. De poppenspeler kwam meteen uit zijn opgerolde houding tevoorschijn.
Ze hingen onder de vloer van de Ringwereld, hun snelheid gelijk aan die van de Ring, en bewogen zich er met een snelheid van 9.94 meter per seconde vandaan.
‘Zoeklichten,’ zei Nessus.
Het bereik van de zoeklichten was achthonderd kilometer; maar als het licht ervan de onderzijde van de ring al raakte, dan was er niets van te zien. De zoeklichten waren bedoeld voor landingen.
‘Vertrouw je je ontwerpen nog steeds, Nessus?’
‘Ze zouden deze mogelijkheid hebben moeten voorzien.’
‘Ik heb er wel rekening mee gehouden,’ zei de Kzin. ‘Ik kan de Ringwereld verlichten als ik de fusiemotoren mag gebruiken.’
‘Doe dat maar.’
Spreker gebruikte ze alle vier: de twee die naar voren wezen, en de grotere die naar achteren waren gericht. Maar bij het naar voren wijzende tweetal, bedoeld voor noodremmen en misschien ook als wapens, zette hij het vermogen helemaal open. Waterstof stroomde te snel door de buis en kwam halfverbrand weer tevoorschijn. De temperatuur van de fusiebuis zakte, tot de uitgestoten waterstof, meestal heter dan de kern van een nova, zo koel was als het oppervlak van een gele dwerg. Licht priemde in twee speren naar buiten en trof de zwarte onderkant van de Ringwereld. Wat ze het eerst zagen was dat die onderkant niet vlak was. Er zaten holle en bolle plekken in, hij puilde uit en boog weer naar binnen.
‘Ik dacht dat hij effen zou zijn,’ zei Teela. ‘Glad.’
‘Gestructureerd,’ zei Louis. ‘Daar wil ik wat om verwedden. Als we een uitbolling zien dan zit er een zee aan de door de zon verlichte kant. En als we een put zien dan zit er aan de andere kant een berg.’
Maar de onregelmatigheden waren maar minuscuul, bijna onzichtbaar, tot Spreker het schip dichterbij de ring bracht. De Vuile Leugenaar schoof langzaam naar de rand van de Ringwereld toe, achthonderd kilometer van de onderkant vandaan. Gestructureerde bolle plekken, en gestructureerde holle plekken, de een na de ander gleden ze voorbij in een onregelmatig patroon, dat op de een of andere manier wel prettig aandeed …
Vele eeuwen lang hadden excursiesloepen op dezelfde manier boven het oppervlak van de maan van de Aarde gegleden. Het resultaat hier leek veel op de indruk die men daarvan kreeg: luchtloze gaten en pieken, messcherp contrast tussen zwart en wit, op de donkere kant van de maan verlicht door de sterke zoeklichten waarvan al die sloepen waren voorzien. En toch was dit anders. Hoe hoog je ook boven het oppervlak van de maan was, je kon altijd de horizon zien, scherpgetand afstekend tegen de zwarte ruimte, en zacht gebogen.
Er waren geen scherpe tanden in de horizon van de Ringwereld, en er was ook geen kromming. Het was een rechte lijn, een streep van een meetkundige, onvoorstelbaar ver weg; maar net te zien als zwart-tegen-zwart. Hoe kon Spreker ertegen, vroeg Louis zich af. Uur na uur aan het bedieningspaneel, de I eugenaar langs en onder de buik van dit … dit ding.
Louis rilde. Hij begon langzaam de grootte, de afmetingen van de Ringwereld te leren kennen. Het was niet prettig, zoals elk leerproces niet prettig was.
Hij maakte zijn blik los van die angstaanjagende horizon, keek weer naar het verlichte stuk onder/boven hen.
‘Alle zeeën schijnen ongeveer even groot te zijn,’ zei Nessus.
‘Ik heb een paar vijvers gezien,’ bracht Teela in het midden. ‘En … kijk, daar heb je een rivier. Het moet een rivier zijn. Maar ik heb niet één echt grote oceaan gezien.’
Zeeën waren er genoeg, zag Louis — als hij het bij het rechte eind had, en die vlakke bobbels inderdaad waren waar hij ze voor aanzag. Al waren ze dan niet allemaal even groot, ze schenen gelijkelijk over de ring te zijn verdeeld, zodat er geen streek zonder water was. En … ‘Vlak. Alle zeeën hebben een vlakke bodem.’
‘Ja,’ zei Nessus.
‘Dat is het bewijs. Alle zeeën zijn ondiep. De Ringwerelders zijn geen zeebewoners. Ze gebruiken alleen de bovenste laag van een oceaan. Net als wij.’
‘Maar allemaal zijn ze heel grillig, onregelmatig van vorm,’ zei Teela. ‘En de oevers lijken wel slordig afgewerkt. Weet jij wat dat betekent?’
‘Baaien. Zoveel baaien als je maar wilt.’
‘Al leven je Ringwerelders op het land, ze zijn niet bang voor boten,’ zei Nessus. ‘Anders zouden ze die baaien niet nodig hebben. Louis, hun ideeënwereld zal die van de mens wel benaderen. Kzinti hebben een hekel aan water, en mijn ras is bang voor verdrinking.’
Je kunt een heleboel over een wereld te weten komen door naar de onderkant ervan te kijken, dacht Louis. Op een dag zou hij nog wel eens een monografie over dat onderwerp schrijven … ‘Het moet fijn zijn om je wereld precies de vorm te kunnen geven die je wilt,’ zei Teela.
‘Vind je jouw wereld maar niks, speelmakkertje?’
‘Je weet best wat ik bedoel.’
‘Macht?’ Louis hield van verrassingen, en macht liet hem koud. Hij was niet creatief, hij maakte geen dingen; hij vond ze liever. Hij zag iets voor hen. Een verder uitstekende bolling, en aan het eind een vin, zwart in het licht van de ver opengedraaide aandrijving, vele honderdduizenden vierkante kilometers groot.
Als de andere bollingen zeeën waren dan was dit een oceaan, de koning van alle oceanen. Hij gleed eindeloos onder hen door, en de onderkant was niet vlak. Het zag eruit als een topografische kaart van de Stille Oceaan: dalen en heuvelruggen, ondiepten en diepe stukken, en bergen, die hoog genoeg waren om eilanden te kunnen zijn.
‘Ze wilden hun zeeflora en fauna niet kwijt,’ raadde Teela. ‘Ze hadden één diepe oceaan nodig. De vin moet ervoor zorgen dat de diepere gedeelten koel blijven. Een warmte-afgever.’