Spreker gaf het antwoord op de vraag die door hun hoofd spookte. ‘We bevinden ons in een voor die is geploegd door onze eigen landing. De materie waarvan de bodem van de ring is gemaakt moet ons uiteindelijk tot staan hebben gebracht. Nessus, wat kun je ons erover vertellen?’
‘Dit is iets dat ik niet ken,’ zei de poppenbaas. ‘Het schijnt geen hitte vast te houden. Maar toch is het geen variant op de romp van Algemene Produkten of het stasisveld van de Slavendrijvers.’
‘We moeten iets aanhebben voor we de wanden gaan beklimmen,’ zei Louis. Het materiaal waarvan de bodem van de ring was gemaakt interesseerde hem niet zo. Niet op dat moment. ‘Jullie moesten maar even hier blijven, allemaal, dan klauter ik wel even naar boven.’
Hij had ten slotte als enige een hitte isolerend drukpak aan.
‘Ik ga mee,’ zei Teela. Moeiteloos liep ze naar hem toe en bood hem haar arm. Hij steunde zwaar op haar, struikelend, maar zonder te vallen, en samen gingen ze op de zwarte lavahelling af. De helling was steil, maar hij kon er goed op lopen. ‘Bedankt,’ zei hij en begon te klimmen. Een ogenblik later besefte hij dat Teela achter hem aan kwam. Hij zei niets. Hoe sneller ze leerde te kijken voor ze sprong, des te langer zou ze blijven leven.
Ze waren een meter of tien gevorderd toen Teela gilde en begon te dansen. Spartelend draaide ze zich om en rende naar beneden. Ze gleed als een schaatser door toen ze bij de ringvloer was. Glijdend, zwierend over het gladde oppervlak draaide ze zich om met haar handen op haar heupen en keek naar boven, verbaasd en bezeerd en boos.
Het had erger kunnen zijn, zei Louis tegen zichzelf. Ze had kunnen uitglijden en vallen en haar blote handen kunnen verbranden — en dan had hij het nog bij het juiste eind gehad. Hij klom verder en onderdrukte gemene steken van schuldbesef.
De lavarand was een kleine vijftien meter hoog. Bovenop werd het schoon wit zand.
Ze waren geland in een woestijn. Toen Louis de onmiddellijke ?; omgeving aftuurde, zag hij geen spoor van vegetatie-groen of van water-blauw. Dat was een geluk. De Leugenaar had net zo goed door een stad kunnen ploegen.
Of door een heel stel steden! De Leugenaar had een aardige voor geploegd …
De voor strekte zich vele kilometers uit door het witte zand. In de verte, voorbij het punt waar deze voor eindigde, begon een nieuwe. Het schip was neergekomen, opgesprongen en weer neergekomen, niet een keer, maar heel vaak. De voor liep verder en verder, versmalde tot niet meer dan een stippellijn, een spoor … Louis liet zijn ogen dat spoor volgen en ontdekte dat hij in de oneindigheid staarde.
De Ringwereld had geen horizon. Er was geen streep waar het land wegboog van de hemel. In plaats daarvan schenen aarde en hemel samen te vloeien in een verte waar details ter grootte van werelddelen niet meer dan stippen zouden zijn geweest, waar alle kleuren zich geleidelijk vermengden met het blauw van de hemel. Dat punt hield zijn blik vast. Toen hij uiteindelijk met zijn ogen knipperde was dat een bewuste handeling om los te komen van die betovering.
Net als de nevel in de leegte van Kijknouwes, die hij tientallen jaren en lichteeuwen geleden had gezien … net als de zuivere blik op de diepten van de ruimte die een mijnwerker van de Gordel in zijn eenmansschip had … zo kon de horizon van de Ringwereld oog en bewustzijn van een man vastklemmen voor hij zich van het gevaar bewust was.
Louis draaide zich om naar de drie anderen in de geul onder hem ‘De wereld is plat!’
Ze keken omhoog.
‘We hebben een behoorlijk spoor getrokken met onze landing. Ik geloof niet dat hier iets of iemand leeft, dus we hebben geluk gehad. Waar we zijn neergekomen is de aarde opengespat, ik zie een heel stel kleine kraters, secundaire meteorieten, achter ons.’ Hij draaide zich om. ‘Aan de andere kant …’ en zweeg.
‘Louis?’
‘Dat is de grootste drigg berg die ik ooit in mijn leven heb gezien.’
‘Louis?’
Hij had te zacht gesproken. ‘Een berg!’ brulde hij. Wacht maar tot je ’m ziet! De ontwerpers van de Ringwereld wilden waarschijnlijk een hele grote berg in hun wereld hebben, één berg die te groot was om er iets mee te doen. Te groot om er koffie op te verbouwen, te groot voor bomen, zelfs te groot om er op te skiën. Het is iets geweldigs!’
Het was iets geweldigs. Een berg, vrijwel kegelvormig, helemaal alleenstaand, dus geen deel uitmakend van een bergketen. Het leek op een vulkaan, een namaak vulkaan, want onder de Ringwereld was geen magma om een vulkaan te vormen. De onderkant ging schuil achter nevel. De hoge hellingen waren duidelijk te zien door wat al dunner wordende lucht moest zijn, en de top glansde als sneeuw: vuile sneeuw, niet helder genoeg om schone sneeuw te kunnen zijn. Misschien permafrost.
De contouren van de top waren kristalhelder. Was het mogelijk dat de berg helemaal boven de atmosfeer uitstak? Een echte berg van die grootte zou ineenstorten onder zijn eigen gewicht, maar deze berg zou niet meer dan een holle kegel ringvloermaterie zijn. ‘Ik begin de ontwerpers van de Ringwereld wel te mogen,’ zei Louis Wu tegen zichzelf. Op een wereld die op maat gemaakt werd, was er geen logische reden voor het bestaan van zo’n berg. Maar toch moest iedere wereld eigenlijk minstens één onbeklimbare berg hebben.
Onder de gebogen lijn van de romp stonden ze hem op te wachten. Hun vragen kwamen allemaal op hetzelfde neer. ‘Heb je een teken van beschaving gezien?’
‘Nee.’
Ze lieten hem alles beschrijven wat hij had gezien. Ze stelden richtingen vast. Draaiwaarts was in de richting van de voor die door hun landing was veroorzaakt. Tegendraaiwaarts was de andere kant op, naar de berg toe. Bakboord en stuurboord waren links en rechts van een man die draaiwaarts keek.
‘Kon je een van de wanden aan de rand van de Ringwereld zien? Aan bakboord of stuurboord?’
‘Nee. Ik begrijp niet waarom niet. Ze hadden er toch moeten zijn.’
‘Jammer,’ zei Nessus.
‘Onmogelijk. Je kunt daar bovenop die lava duizenden kilometers ver kijken.’
‘Niet onmogelijk. Jammer.’
En weer: ‘Kon je niets voorbij de woestijn zien?’
‘Nee. Een heel eind naar bakboord zag ik een beetje blauw. Dat kan een oceaan zijn geweest. Of gewoon de afstand.’
‘Geen gebouwen?’
‘Niets.’
‘Sporen in de lucht? Rechte lijnen die grote wegen hadden kunnen zijn?’
‘Niets.’
‘Heb je iets gezien dat op een beschaving wees?’
‘Als dat zo was dan zou ik het heus wel vertellen. Naar wat ik heb gezien kunnen ze de vorige maand wel met z’n tien biljoenen naar een echte Dyson-bol zijn verhuisd.’
‘Louis, we moeten een beschaving vinden.’
‘Dat weet ik ook wel.’
Het lag maar al te zeer voor de hand dat ze een beschaafde samenleving zouden moeten vinden. Ze moesten weer van de Ringwereld af, en alleen kregen ze dat niet voor elkaar. Echte wilden zouden niet genoeg hulp kunnen bieden, hoe talrijk of hoe vriendschappelijk gezind ze ook waren.
‘Er is één positief punt,’ zei Louis Wu. ‘We hoeven het schip niet te repareren. Als we de Leugenaar gewoon los van de ring weten te krijgen dan slingert de draaiing van de ring hem, en ons erbij, zo uit de graviteitsput van de ster. Tot we op een punt zijn waar we de hyperaandrijving kunnen gebruiken.’
‘Maar eerst moeten we hulp vinden.’
‘Of hulp afdwingen,’ zei Spreker.
‘Maar waarom blijven jullie hier dan allemaal praten?’ barstte Teela uit. Ze had stil staan wachten tot de anderen het probleem zouden uitknobbelen. ‘We moeten hier vandaan, waar of niet? Waarom halen we de vliegcyclettes niet uit het schip? Eerst maar eens zien dat we op weg gaan! Daarna kunnen we altijd nog praten!’