‘Maar als ik een paar mensen met mijn blote handen aan stukken scheurde, zouden ze me misschien wel respecteren.’
‘Ze zouden je respecteren op een afstand, en vanuit een goede schuilplaats. Daar hebben we niks aan. Nee, we zullen gewoon moeten wachten op jouw haar. En zelfs dan zouden we Nessus’ tasp moeten hebben.’
‘De poppenspeler is niet beschikbaar.’
‘Maar …’
‘Ik zeg dat hij niet beschikbaar is. Hoe nemen we nu contact op met de mensen hier?’
‘Jij zult hier moeten blijven. Zie wat je te weten kunt komen in de kaartenkamer. Teela en ik,’ zei Louis, en dacht er toen opeens aan. ‘Teela, je hebt de kaartenkamer nog niet gezien.’
‘Hoe ziet die er dan wel uit?’
Jij blijft hier, laat Spreker je alles maar uitleggen. Ik ga wel alleen omlaag. Jullie kunnen het gesprek volgen over de communicatieschijf en me komen halen als er moeilijkheden dreigen. Spreker, ik wil je flitslichtlaser.’
De Kzin bromde onwillig, maar hij stond het wapen wel af. Hij had toch de desintegrator nog.
Driehonderd meter boven hun hoofden hoorde hij hun eerbiedige stilte overgaan in een gemompel van verbazing, en hij wist dat ze hem hadden gezien: een heldere stip die uit het raam van het kasteel kwam vliegen. Hij zakte naar beneden.
Het gemompel verstierf niet. Iets of iemand legde de mensen het zwijgen op. Hij kon het verschil horen.
Toen begon het zingen.
‘Het sleept,’ had Teela gezegd en: ‘Ze houden geen maat’, en: ‘Het klinkt allemaal nogal vlak.’ Louis’ verbeelding had het verder aangevuld. Het zingen kwam als een verrassing; het was veel beter dan hij had verwacht.
Hij giste dat ze een twaalftoonsschaal zongen. Het systeem met octaven dat op de meeste menselijke werelden in zwang was, was ook een twaalftoonsschaal, maar er waren wel verschillen. Geen wonder dat Teela het vlak had gevonden.
Ja, het sleepte. Het was kerkelijke muziek, langzaam en plechtig, en het trad steeds weer in herhalingen, zonder harmonie. Maar het had wel grandeur.
Het plein was immens groot. Duizend mensen waren een enorme menigte na weken eenzaamheid, maar op het plein hadden er wel gekund. Luidsprekers hadden ervoor kunnen zorgen dat ze allemaal in de maat zongen, maar die waren er niet. Eén man stond op een podium middenin het plein met zijn armen te zwaaien. Maar ze weigerden naar hem te kijken. Ze keken allemaal naar Louis Wu.
Ondanks dat was de muziek toch prachtig.
Teela kon die schoonheid niet horen. De muziek die zij kende was afkomstig van opnamen en 3-D sets, altijd via een microfoon, en altijd versterkt. Dat soort muziek kon worden opgepept, recht worden getrokken, de stemmen konden worden verveelvoudigd of extra benadrukt, de slechte opnames konden worden weggegooid.
Brown had nog nooit live muziek gehoord.
Louis Wu wel. Hij minderde snelheid om zijn zenuwen de tijd te geven zich eraan aan te passen, aan dit vreemde ritme. Hij herinnerde zich de grote openbare zangfestijnen op de rotsen boven de Stad, met menigten die twee keer zo groot waren geweest als deze hier, en die anders hadden geklonken, daarom, en nog een reden: Louis Wu had zelf meegezongen. Nu, terwijl de muziek in zich liet doorklinken, begonnen zijn oren zich aan te passen, hoorden de even te hoge of even te lage tonen, de dooreen dwarreling van de stemmen, het steeds weer herhalen van dezelfde frasen, de trage majestueusheid van de hymne.
Hij hield zich net op tijd tegen toen hij op het punt stond mee te gaan doen. Dat is geen goed idee, zei hij tegen zichzelf, en liet zijn cyclette naar het plein zakken.
Het podium middenin het plein was ooit het voetstuk voor een standbeeld geweest. Louis zag de menselijke voetafdrukken, een meter tachtig lang, die aangaven waar vroeger het standbeeld had gestaan. Nu stond er op het blok een soort driehoekig altaar, en een man stond met zijn rug naar het altaar met zijn armen de maat te slaan.
Een flits roze boven een grijze mantel … Louis vermoedde dat de man iets op zijn hoofd droeg, misschien wel wat van roze zijde.
Hij besloot op het voetstuk zelf te landen. Hij raakte net de steen toen de dirigent zich naar hem omdraaide. Het kostte Louis Wu bijna zijn cyclette.
Het roze dat hij had gezien was een hoofd geweest. Het gezicht van deze man was even naakt als dat van Louis Wu zelf, en dat was iets unieks in deze menigte met hoofden als gouden bloemen, gezichten van blond haar, waardoorheen de ogen keken.
De man maakte met uitgestrekte armen een gebaar dat het zingen op de laatste noot aanhield … brak het toen af. Een fragment van een seconde later kwam die een paar seconden lang aangehouden noot nog aandrijven van de randen van het plein. Toen was het abrupt stil. De priester keek Louis Wu strak aan.
Hij was even lang als Louis Wu, en dat was lang voor een Ring-werelder. De huid van zijn gezicht en zijn hoofd was zo bleek dat hij bijna doorschijnend was, net als bij een albino van Tisgelukt. Hij moest zich vele uren geleden hebben geschoren met een scheermes dat niet scherp genoeg was geweest, en nu kwamen er stoppels tevoorschijn, en omhulden alles, afgezien van twee ronde plekken om zijn ogen, met een grijs waas.
Hij sprak iets dat als verwijt was bedoeld, zo klonk het in ieder geval. De schijf zei meteen: ‘Dus u bent eindelijk gekomen.’
‘We wisten niet dat we werden verwacht,’ zei Louis, naar waarheid. Hij had niet genoeg zelfvertrouwen om op zijn eentje god proberen te spelen, met zichzelf in de hoofdrol. In zijn lange leven had hij wel geleerd dat het vervloekt ingewikkeld kon worden om een samenhangend leugenverhaal te vertellen.
‘U hebt haar op uw hoofd,’ zei de priester. ‘Men mag er wel van uitgaan dat uw bloed niet geheel zuiver is, o Architect.’
Dus dat was het! Het ras der Architecten moest volkomen kaal zijn geweest, zodat deze priester zijn volgelingen moest imiteren door een bot scheermes op zijn tere huid te zetten. Of … hadden de Architecten depilcrème gebruikt, of iets dat even gemakkelijk het haar verwijderde? Misschien wel alleen omdat het gewoon mode was geweest. De priester had veel weg van het portret in spandraad, in de banketzaal.
‘Met mijn bloed hebt u niets te maken,’ zei Louis, en liet het probleem verder voor wat het was. ‘Wij zijn op weg naar de rand van de wereld. Wat kunt u ons vertellen over onze route?’
De priester was duidelijk verrast. ‘U vraagt inlichtingen aan mij?
U, een Architect?’
‘Ik ben geen Architect!’ Louis’ hand lag op de schakelaar voor de sonische capsule.
Maar de priester maakte alleen maar een nog verwardere indruk’
‘Waarom bent u dan half haarloos? Hoe vliegt u dan? Hebt geheimen gestolen uit de Hemel? Wat wilt u hier? Bent u gek. men om mij mijn volgelingen te ontroven?’
De laatste vraag scheen de belangrijkste te zijn. ‘We zijn op we de rand. Het enige dat we nodig hebben zijn inlichtingen.’
‘Maar alle antwoorden die u behoeft liggen toch in de Hemel! ‘Geen misplaatste grappen,’ zei Louis kalm. z’
‘Maar u bent recht uit de Hemel gekomen! Ik zag u!’
‘O, het kasteel! We hebben het kasteel doorzocht, maar veel wij zer werden we er niet van. Waren de Architecten bijvoorbeeld werkelijk haarloos?’
‘Soms heb ik wel eens gedacht dat ze zich alleen maar schoren’’, Maar uw huid lijkt op natuurlijke wijze haarloos.’
‘Ik depileer.’ Louis keek om zich heen, naar de zee van eerbiedige’ gouden bloemgezichten. Wat geloven zij? Ze schijnen uw twijfels niet te delen.’
‘Ze zien ons praten als gelijken, in de taal van de Architecten.:‘’ Ik wil dat graag zo houden, als dat u behaagt.’ Nu was het gedrag van de priester eerder samenzweerderig dan vijandig.
‘Zou dat aan uw status toedoen? Ja, dat zal ongetwijfeld wel.’ De priester was bang geweest dat hij zijn volgelingen kwijt zou raken — dat zou iedere priester wel geweest zijn, als zijn god opeens tot leven kwam en de zaak over probeerde te nemen. ‘Kunnen ze ons niet verstaan?’