De kaarten zouden een heel verschil maken. Een nieuw-opkomende beschaving zou zich bijna zeker eerst in een van de grote steden manifesteren. De vloot kon er overheen vliegen, en kijken of ze lichten of rook zagen.
Nessus’ oproeplampje brandde op het dashboard. Misschien had het al uren gebrand. Louis haalde de schakelaar over.
Hij zag de wilde bruine manen van de poppenspeler en zijn leer-zachte rug omhoog en omlaag gaan met zijn ademhaling. Een ogenblik lang vroeg hij zich af of de poppenspeler weer katatonisch was geworden. Toen ging er een driehoekig hoofd omhoog en de poppenspeler zong: ‘Welkom, Louis. Wat is er voor nieuws?’
‘We hebben een zwevend gebouw gevonden,’ zei Louis. ‘Met een kaartenkamer.’ Hij vertelde de poppenbaas over het kasteel dat Hemel heette, de kaartenkamer, het scherm, de kaarten en bollen, de priester en wat die had verteld, en zijn model van het universum. Hij beantwoordde al een poosje vragen toen hij er opeens zelf een bedacht.
‘Hee! Doet jouw communicatieschijf het?’
‘Nee, Louis. Korte tijd geleden werd het instrument voor mijn ogen witheet. Het voorval bezorgde me veel angst, en als ik had gedurfd, was ik weer katatonisch geworden, maar ik wist te weinig.’
‘Nou, de andere drie zijn kapot. Die van Teela brandde een gat in de huls, en op haar cyclette zit een brandplek. Spreker en ik hebben allebei onze hand verbrand. Weet je wat? We zullen de taal van de Ringwereld moeten leren.’
‘Ja.’
‘Ik wou dat die oude kale priester iets had geweten van de val van de oude Ringwereld-beschaving. Ik had een idee …’ En hij vertelde zijn theorie over een mogelijk gemuteerde bacteriënstam. ‘Dat is mogelijk,’ zei Nessus. ‘Toen ze eenmaal het geheim van de transmutatie kwijt waren, konden ze er nooit meer bovenop komen.’
‘O? Waarom niet?’
‘Kijk om je heen, Louis. Wat zie je?’
Louis keek om zich heen. Hij zag een onweersbui groeien, voor hem, hij zag heuvels, dalen, in de verte een stad, een dubbele bergtop, met als kegel de vuile halfdoorzichtigheid van Ringvloermateriaal.
‘Land eens ergens op de Ringwereld,’ zei de poppenspeler. ‘Wat vind je daar?’
‘Aarde,’ zei Louis. ‘Nou en?’
‘En dan?’
‘Meer aarde. Rots. Ringvloer-materiaal.’ En terwijl hij dat zei, scheen het landschap te veranderen. Stormwolken, bergen, de stad draaiwaarts en de stad die achter hen kleiner werd, dat schitterende randje, ver weg aan de oneindigheids-horizon, dat een zee kon zijn of een invasie van zonnebloemen … nu liet het landschap zich zien zoals het eigenlijk was: een holle dop. Het verschil tussen een eerlijke planeet en dit was het verschil tussen het gezicht van een mens en een leeg rubbermasker.
‘Overal, op welke wereld je ook graaft,’ zei de poppenbaas, ‘vind je ten slotte wel een soort metaalerts. Hier vind je eerst vijftien meter grond, en dan de Ringvloer. Met dat materiaal is niets te beginnen. Als het kon worden doorboord zou de mijnwerker op vacuüm stuiten — een hardvochtige beloning voor zijn harde werken.
Geef de Ring een beschaving die in staat is de Ring te bouwen, dan moeten ze goedkope transmutatie hebben gehad. Laat ze de technologie die daarmee samenhangt verliezen — op wat voor manier dan ook — en wat blijft er over? Ze zullen toch zeker geen essentiële grondstoffen ergens hebben opgeslagen. Nergens is metaalerts. Het metaal van de Ringwereld zit allemaal in machines en in gereedschap en in roest. Zelfs interplanetair vervoer is geen uitkomst, want in de buurt van deze ster valt niets te halen. De beschaving zou vallen, en nooit meer opstaan.’
Zacht vroeg Louis: Wanneer heb je dat allemaal bedacht?’
‘Enige tijd geleden al. Het leek niet veel toe of af te doen aan onze overlevingskansen.’
‘Dus zei je er maar niets over. Dat is me wat!’ zei Louis. Wat een uren had hij met dat probleem geworsteld! En het leek nu allemaal zo voor de hand liggend. Wat een val, wat een afschuwelijke val voor intelligente wezens.,
Louis keek voor zich uit. De storm was nu dichterbij, en hij was goed breed ook. De sonische capsules konden hem ongetwijfeld wel aan, maar toch …
Hij kon er maar beter overheen vliegen. Louis haalde een hendel naar zich toe en de cyclettes stegen naar het grijze deksel van de wereld, naar de wolken die boven hen hadden gehangen vanaf het ogenblik dat ze de zwevende toren hadden bereikt.
Louis liet zijn gedachten de vrije loop …
Een nieuwe taal leren zou tijd gaan kosten. Elke keer dat ze landen een nieuwe taal leren zou onmogelijk zijn. De vraag begon essentieel te worden. Hoe lang waren de bewoners van de Ring al barbaren? Hoe lang was het geleden dat ze allemaal dezelfde taal hadden gesproken? In hoeverre weken nu de plaatselijke talen af van de originele taal?
Het universum werd vaag, werd toen helemaal grijs. Ze waren in de wolken. Slierten mist schoten om de bol van de sonische capsule heen. Toen waren de cyclettes er doorheen en scheen de zon op hen neer.
Aan de andere kant van een vlakke eindeloze wolkenmassa keek een gigantisch blauw oog naar Louis Wu.
Als Gods hoofd zo groot was geweest als de Maan van de Aarde, dan zou dat oog net de goeie grootte hebben gehad.
Het duurde even voor het tot Louis doordrong wat hij zag. Toen weigerde zijn geest gewoon om het te geloven. Toen probeerde het hele beeld te vervagen als een slechtverlichte holo.
Door het gezoem in zijn oren heen hoorde/voelde hij iemand gillen.
Ben ik dood? vroeg hij aan zichzelf.
En: Is dat Nessus die zo gilt? Maar dat circuit had hij verbroken. Het was Teela. Teela, die haar hele leven nog nooit ergens bang voor was geweest. Teela sloeg haar handen voor haar gezicht om te ontkomen aan die enorme, starende, blauwe blik.
Het oog lag recht voor hen, scheen hen naar zich toe te trekken. Ben ik dood? Komt de Schepper nu over mij oordelen? Welke Schepper?
Het was eindelijk zaak dat Louis Wu een besluit nam over in welke Schepper hij geloofde — als hij al in een Schepper geloofde. Het oog was blauw en wit, met een witte wenkbrauw en een donkere pupil. Wit door de wolken, blauw door de afstand. Alsof het deel uitmaakte van de hemel zelf.
‘Louis!’ gilde Teela. ‘Doe iets!’
Dit gebeurt niet, zei Louis tegen zichzelf. Zijn keel was een dichtgevroren klomp ijs. Zijn geest rende als een dier in een kooi rond in zijn hoofd. Het is een groot heelal, maar er zijn een paar dingen die werkelijk onmogelijk zijn.
‘Louis!’
Louis vond zijn stem terug. ‘Spreker. Hee, Spreker. Wat zie jij?’ Het duurde even voor de Kzin antwoord gaf. Zijn stem klonk vreemd vlak. ‘Ik zie een groot menselijk oog voor ons.’
‘Menselijk?’
‘Ja. Zien jullie het ook?’
Het woord dat Louis nooit zou hebben gebruikt, maakte nu alle verschil. Menselijk. Een menselijk oog. Als het oog een bovennatuurlijk fenomeen zou zijn, dan zou de Kzin een Kzinti-oog zien, of helemaal niets.
‘Dan is het natuurlijk,’ zei Louis tegen zichzelf. ‘Dat moet ’t zijn.’
Hoopvol keek Teela hem aan.
Maar hoe trok het hen naar zich toe?
‘O,’ zei Louis Wu. Hij duwde de stuurhendel scherp naar rechts. De cyclettes draaiden af in draaiwaartse richting.
‘Dit is niet de gebruikelijke koers,’ zei Spreker meteen. ‘Louis, breng ons op de oude koers terug. Of geef mij de besturing.’
‘Je denkt er toch niet over om door dat ding héén te gaan?’
‘Het is te groot om er omheen te vliegen.’
‘Spreker, het is niet groter dan de krater Plato. We zijn er in een uur omheen. Waarom zou je risico’s nemen?’
‘Als je bang bent moet je je cyclette maar ontkoppelen, Louis. Vlieg om het oog heen, dan zien we elkaar aan de andere kant terug. Teela, jij mag hetzelfde doen. Ik ga er doorheen.’
‘Waarom?’ Zelfs in zijn eigen oren klonk Louis’ stem scherp. ‘Denk je soms dat deze … toevallige wolkenformatie een uitdaging is aan je mannelijkheid?’