Teela’s intercombeeld keek op. Lege ogen in een leeg gezicht … verward … plotseling een blik van naakte angst. Haar ogen, wit en wijd opengesperd, keken naar beneden. Teela’s mooie ovale gezicht was een afschuwelijk masker van waanzin.
‘Rustig maar,’ zei Louis. ‘Ontspan je maar. Kalmpjes aan. Alles is in orde met je.’
‘Maar …’ Teela’s stem klonk schril.
‘We zijn eruit. Dat ding is al ver achter ons. Kijk achterom. Driggit, kijk achterom, zeg ik je!’
Ze draaide zich om, en één ogenblik zag Louis alleen zacht donker haar. Toen ze hem weer aankeek, had ze zich beter in bedwang.
‘Nessus,’ zei Louis. ‘Vertel haar wat ze moet doen.’
‘Je vliegt al meer dan een half uur met een snelheid van Mach vier. Je moet je cyclette terugbrengen naar de gewone kruissnelheid. Daartoe moet je je wijsvinger in de opening steken die is gemerkt met een groene rand …’
Al was Teela nog steeds bang, ze kon wel Nessus’ instructies opvolgen.
‘Nu moet je je weer bij ons voegen. Mijn richtingzoeker geeft aan dat je een niet geheel rechte koers hebt gevlogen. Je bevindt je op het ogenblik aan bakboordzijde en draaiwaarts van ons. Omdat jij geen richtingzoeker hebt, zal ik je een beetje op goed geluk naar ons moeten gidsen. Zet eerst maar eens koers in tegendraaiwaartse richting.’
‘Hoe doe ik dat?’
‘Draai naar links tot de neus van je cyclette is gericht op een onderstuk van de Boog.’
‘Ik kan de Boog niet zien. Ik moet stijgen tot ik boven de wolken zit.’ Ze leek nu bijna kalm.
Drigg, maar wat was ze bang geweest! Louis kon zich niet herinneren ooit iemand zo bang te hebben gezien. En zeker niet Teela. Had hij Teela eigenlijk ooit wel bang gezien?
Louis draaide zich om en keek over zijn schouder. Het land lag er donker bij onder de wolken, maar de Oogstorm, ver achter hen, gloeide blauw in het licht van de Boog. Het Oog keek ze na, volmaakt geconcentreerd, en zonder een spoortje spijt.
Louis was diep in gedachten verzonken toen iemand zijn naam zei. ‘Jah?’
Teela Brown. Hij schoot overeind.
‘Kun jij niet zeggen waar ik nu ben?’
‘Nessus heeft de enige richtingzoeker,’ zei Louis. ‘Wij hebben er geen. Wij wisten ook niet hoe we de noodaandrijving moesten aanzetten. Zit waarschijnlijk hetzelfde achter.’
‘Daar heb ik over nagedacht,’ zei Teela, ‘maar ik begreep het niet.’
‘Hij wilde er zeker van zijn dat hij kon ontsnappen aan een woedende Kzin. Laat maar.’
‘Ik vlieg over een stad heen,’ zei Teela opeens. ‘Ik kan een paar lichten zien. Niet veel. Ze moeten er een grote krachtbron hebben gehad die het een hele tijd heeft uitgehouden. Spreker kan waarschijnlijk wel op zijn kaart zien waar ik ben.’
‘Is het de moeite van het bekijken waard?’
‘Ik zei je toch net dat ik lichten zag? Misschien …’ Het geluid viel uit, zonder klik, zonder waarschuwing.
Louis staarde naar de lege plek boven zijn dashboard. Toen riep hij: ‘Nessus!’
Geen reactie.
Louis zette de sirene aan.
Nessus schoot omhoog als een verzameling slangen waar een fakkel onder gehouden wordt. Onder andere omstandigheden zou het grappig zijn geweest, de twee nekken die zich koortsachtig ontwarden en toen als twee vraagtekens boven het dashboard wiebelden. ‘Louis! Wat is er?’
‘Er is iets gebeurd met Teela!’
‘Goed,’ zei Nessus. En de hoofden verdwenen.
Grimmig zette Louis de sirene af, wachtte even, en zette haar toen weer aan. Nessus reageerde op dezelfde manier als tevoren. Dit keer zei Louis als eerste iets.
‘Als we niet gaan proberen erachter te komen wat er met Teela is gebeurd, vermoord ik je.’
‘Ik heb de tasp,’ zei Nessus. ‘We hebben hem zo gemaakt dat hij even effectief is bij mensen als bij Kzinti. Je hebt de uitwerking op Spreker gezien.’
Denk je dat dat me ervan zal weerhouden om jou te vermoorden?’
‘Ja, Louis.’
‘Wat,’ zei Louis langzaam en duidelijk, ‘wil je daarom verwedden?’
De poppenbaas dacht na. ‘Teela redden kan nauwelijks zo gevaarlijk zijn als jou uitdagen dat waar te maken. Ik was vergeten dat het jouw partner is.’ Hij wierp een blik op zijn dashboard. ‘Haar signaal komt niet meer door op mijn richtingzoeker. Ik kan niet zeggen waar ze is.’
‘Betekent dat dat haar cyclette is beschadigd?’
‘Ja, zeer zwaar beschadigd zelfs. De zender bevond zich naast een van de stuwstraalmotoren van haar cyclette. Misschien was het weer zo’n machine die nog werkt, net als dat ding dat onze cormmunicatieschijven uitbrandde.’
‘Um. Maar je weet wel waar ze was toen het contact werd verbroken.’
‘Tien graden draaiwaarts van bakboord. Ik weet niet hoever ze van ons vandaan was, maar dat is aan de hand van de minimale en maximale snelheid van haar cyclette wel te schatten.’
Ze vlogen tien graden draaiwaarts van bakboord verder, een schuine lijn op Sprekers handgetekende kaart. Twee uur lang waren er geen lichten gesignaleerd, en Louis begon zich af te vragen of ze niet verkeerd zaten.
Vijfduizend kilometer van de rollende storm van het Oog eindigde de lijn op Sprekers kaart bij een zeehaven. Voorbij de zeehaven was een baai ter grootte van de Atlantische Oceaan. Teela kon niet verder hebben gevlogen. De zeehaven zou hun laatste kans zijn.
Plotseling, voorbij de kam van een bedrieglijk geleidelijk oplopende helling, waren er lichten.
‘Stop,’ fluisterde Louis heftig, zonder te weten waarom hij fluisterde. Maar Spreker had er al voor gezorgd dat ze stil in de lucht hingen.
Ze zweefden stil boven de grond, en bestudeerden de lichten, en de stad waar ze deel van uitmaakten.
Stad. Overal stad. Onder hen, schimmig in het blauwe Booglicht, zagen ze huizen die eruit zagen als bijenkorven, met ronde ramen, tussen de huizen brede paden, te smal om de naam straat waard te zijn. Verderop nog meer bijenkorven, en daar voorbij hogere gebouwen, tot het in de verte alleen nog maar wolkenkrabbers en zwevende gebouwen waren.
‘Ze hadden een andere stijl van bouwen,’ fluisterde Louis. ‘De architectuur — helemaal niet zoals in Zigna-muklikklik. Verschillende stijlen …’
‘Wolkenkrabbers,’ zei Spreker. Waarom zouden ze hoog hebben gebouwd, als ze zoveel ruimte hadden op de Ringwereld?’
‘Om te bewijzen dat ze het konden. Nee, dat is stupide van me. Het zou nogal zinloos zijn als ze iets als de Ringwereld zelf konden bouwen.’
‘Misschien kwamen de hoge gebouwen later wel, toen de beschaving al op z’n retour was.’
De lichten: schitterend witte ramen rijen, een stuk of tien torens die van boven tot onder verlicht waren. Ze stonden bij elkaar in wat Louis al het Regeringscentrum had gedoopt, omdat alle zes de zwevende gebouwen daar hingen.
Nog iets: een klein stuk land een eind uit het centrum, draaiwaarts van de zwevende torens, gloeide met een zwak oranje-wit licht.
Op de tweede verdieping van een van de bijenkorfhuizen zaten ze gedrieën om Sprekers kaart.
Spreker had erop gestaan dat ze de cyclettes mee zouden nemen naar binnen. ‘Veiliger.’ Hun licht kwam van de koplampen van Sprekers eigen cyclette, weerkaatst en zachter gemaakt door een gebogen wand. Een tafel, eigenaardig gemodelleerd om te zorgen voor uithollingen die dienden tot bord en schotel, was omgevallen en tot stof gedesintegreerd toen Louis er even tegenaan was gelopen. Het stof lag twee centimeter dik op de vloer. De verf op de gebogen wand was poeder geworden en lag nu in een zachte streep hemelsblauw langs de plint.
Louis voelde de ouderdom van de stad op zijn schouders drukken.
‘Toen de tapes in de kaartenkamer werden gemaakt, was dit een van de grootste steden van de Ringwereld,’ zei Spreker. Zijn kromme klauw schoof over de kaart. ‘De stad was in eerste instantie zuiver planmatig opgezet, een halve cirkel, met de vlakke kant naar de zee toegekeerd. De Hemel moet veel later zijn gebouwd, toen de uitlopers van de stad al heel ver langs de kust reikten.’