‘Zeker niet, Louis. Als mijn eerbesef van me eist dat ik verhonger met vlees binnen mijn bereik, dan verhonger ik.’
‘Mooi.’ Louis draaide zich om en deed of hij weer ging slapen. En toen hij wakker werd, een paar uur daarna, wist hij dat hij werkelijk geslapen had. Zijn onderbewustzijn moest volkomen hebben vertrouwd op wat Spreker had gezegd. Als de Kzin zei dat hij zou verhongeren, dan zou hij verhongeren.
Zijn blaas was vol en in zijn neus hing een smerige stank, en zijn spieren deden abominabel zeer. De punt van de kegel, een eind onder hem, loste het eerste probleem op en uit de cyclette van de poppenspeler haalde hij water om de stinkende troep van zijn mouw te vegen. Toen hinkte hij een stel treden af naar zijn eigen cyclette en zijn eerste-hulp uitrusting.
Maar de eerste-hulp was niet gewoon maar een doos medicijnen; hij mengde op bevel medicamenten, en stelde zijn eigen diagnoses. Een complexe machine was het, en dank zij het destructwapen werkte zij niet meer.
Het licht werd zwakker.
Cellen met luiken in het plafond, en kleine doorzichtige ruitjes naast die luiken. Louis liet zich op zijn buik vallen en keek. Bed, vreemd uitziend toilet, en … daglicht dat door een raam naar binnen viel.
‘Spreker!’
Ze gebruikten de desintegrator om erin te komen. Het raam was groot en rechthoekig, een vreemde luxe voor een gevangeniscel. Het glas was, op een paar scherpe kristallen tanden aan de rand na, verdwenen.
Ramen om de gevangene te tergen, om hem te laten zien waar de vrijheid lag?
De ruit lag aan bakboordzijde van het gebouw. Het was halfdag-licht, de schaduw van de terminator kwam van draaiwaarts als een zwart gordijn op hen af. Voor hen was de haven: kubusvormige blokken die pakhuizen moesten zijn, rottende pieren, kranen van een elegant simpel ontwerp, en één reusachtig grondschip in een droogdok. Zonder uitzondering waren het geraamtes, bedekt met een dikke laag roest.
Links en rechts van de haven kilometers bochtig strand. Een stuk strand, dan een rij haveninstallaties, dan weer een stuk strand … volgens een patroon dat bij het maken van deze wereld moest zijn gevolgd: eerst een geleidelijk aflopend zandstrand, zoals bij Waikiki, dan diep water tot aan de kust, volmaakt geschikt voor een haven, dan weer een stuk strand.
En er voorbij de oceaan, die steeds maar verder scheen te reiken, tot hij verdween in de oneindigheidshorizon. Probeer de overkant van de Atlantische Oceaan maar es te zien.
De schemer viel als een gordijn, van links naar rechts. De lichten van het Regeringscentrum die nog brandden werden helderder, terwijl stad en haven en oceaan tot een donkere massa versmolten. Aan de tegendraaiwaartse kant gloeide het gouden licht van de dag nog.
En Spreker had het ovale bed van de cel ingepikt.
Louis glimlachte. Hij zag er zo vreedzaam uit, de Kzin-krijger. Hij sliep zijn verwondingen weg, zeker. De brandwonden moesten hem hebben verzwakt. Of probeerde hij zijn steeds groter wordende honger te onderdrukken door te slapen?
Louis liet hem liggen.
In het bijna-duister van de gevangenis ging hij op zoek naar de cyclette van Nessus. Toen hij hem vond, had hij zoveel honger dat hij een blok naar binnen slokte dat voor de poppenbaas bestemd was, zonder te letten op de eigenaardige smaak. Hij begon last te krijgen van het duister, dus zette hij de lampen van Nessus’ cyclette aan, en daarna zocht hij net zo lang tot hij de andere drie cyclettes had gevonden, en ook daarvan de lampen had aangezet. Toen dat was gebeurd, was de gevangenis behoorlijk fel verlicht, maar vol vreemde, ingewikkelde schaduwen.
Waarom duurde het allemaal zo lang? Wat was Nessus aan het doen? De onderdrukte gil begon weer naar de oppervlakte te stijgen.
Om niet krankzinnig te worden, verschafte Louis zich toegang tot een tweede cel. Met zijn flitslichtlaser op hoog vermogen en smalle straal sneed hij door wat naar hij vermoedde sloten moesten zijn, en na het vierde slot kwam de klapdeur omhoog.
Een afschuwelijke stank vulde de ruimte. Louis hield zijn adem in, en stak zijn hoofd en zijn laser lang genoeg naar binnen om erachter te komen waar de stank vandaan kwam. Er was iemand in die cel doodgegaan, nadat de ventilatie was opgehouden te werken. Het lijk zat in elkaar gedoken tegen het raam, met een zware kruik in de hand. De kruik was kapot; het raam was nog heel. De cel ernaast bleek leeg te zijn. Louis klauterde naar binnen. Hij was eerst naar de andere kant van de kegel gelopen om in een cel te komen van waaruit hij naar stuurboord kon kijken. Hij kon de rollende orkaan nu recht voor zich zien. Hij was nog behoorlijk groot als je besefte dat hij vierduizend kilometer van de stad vandaan lag. Een groot, starend blauw oog.
Draaiwaarts hing een hoog, smal, zwevend gebouw, zo groot als een sterrenpassagiersschip. Heel even had Louis een dagdroom: dat het echt een sterreschip was, hier verstopt om iedereen een rad voor de ogen te draaien, en dat ze om van de Ringwereld af te komen alleen maar …
Maar erg leuk was die dagdroom ook weer niet.
Louis keek om zich heen en probeerde de indeling van de stad in zijn geheugen te prenten. Dat was misschien wel belangrijk. Dit was de eerste plaats waar ze iets van een nog actieve beschaving hadden aangetroffen.
Een uur of zo later nam hij het er even van. Hij zat op het vuile ovalen bed en staarde terug naar het Oog, en … voorbij het Oog, ver naar stuurboord, was een minuscule fel grijsbruine driehoek. ‘Mmmf,’ zei Louis zacht. Het driehoekje was net groot genoeg om zichtbaar te zijn, middenin de grijswitte chaos van de oneindigheids horizon. En dat betekende dat het daar nog dag was … al keek hij bijna recht naar stuurboord.
Louis ging zijn verrekijker halen.
Nu kon hij alle details even helder en scherp zien als de kraters op de Maan van de Aarde. Een onregelmatige driehoek, roodbruin aan de onderkant, de kleur van vuile sneeuw aan de top … Vuist-van-God. Veel en veel groter dan ze hadden gedacht. Om van een dergelijke afstand zichtbaar te zijn, moest het grootste deel van de berg boven de atmosfeer uitsteken.
De cyclettes hadden sinds de noodlanding van de Leugenaar tweehonderddertigduizend kilometer afgelegd. Vuist-van-God moest op zijn minst zestienhonderd kilometer hoog zijn.
Louis floot. Weer zette hij de verrekijker voor zijn ogen.
Terwijl hij zo in het half-duister zat, werd hij zich langzaam bewust van geluiden boven zijn hoofd.
Hij stak zijn hoofd boven de cel.
‘Welkom, Louis!’ schreeuwde Spreker-tot-Dieren. Hij wuifde Louis toe met het rauwe, rode, half opgegeten karkas van iets ter grootte van ongeveer een geit. Hij nam een hap ter grootte van een king-size biefstuk, meteen daarna weer een, en weer een. Zijn tanden waren ingericht op scheuren, niet op kauwen.
Hij stak zijn hand uit en pakte een bloederige achterbout, met de hoef en de huid er nog aan. ‘We hebben wat voor jou bewaard, Louis! Het dier is al uren dood, maar wat geeft dat. We moeten ons haasten. De bladeter geeft er de voorkeur aan ons niet te zien eten. Hij bestudeert het uitzicht vanuit mijn cel.’
‘Wacht maar tot hij de mijne ziet. We hebben het steeds bij het verkeerde eind gehad over Vuist-van-God, Spreker. De berg is minstens zestienhonderd kilometer hoog. De piek is niet bedekt met sneeuw, maar …’
‘Louis! Eten!’
Het water liep Louis in de mond. ‘Er moet toch een manier zijn om dat ding daar te verhitten?’
En inderdaad. Hij liet Spreker de huid van de poot af scheuren, wrikte toen de hoef in een kapotte stoel, deed een paar stappen achteruit en roosterde het vlees met zijn flitslichtlaser op hoge intensiteit, groot diafragma.
‘Het vlees is niet vers,’ zei Spreker onzeker, ‘maar crematie is ook geen oplossing.’
‘Hoe gaat het met Nessus? Is hij een gevangene of heeft hij die vrouw in zijn macht?’