Выбрать главу

Maar het hotel was teruggekomen, en ze hadden een enorme eetlust, en ze hadden een stevige lunch gehad, weggespoeld met de ene fles bier na de andere. Hier dronk niemand groene cocktails met levende dingen erin. Bier, kaas, vlees — dat was het voedsel voor dit land van eeuwige winter.

Die middag hadden ze een tocht gemaakt met de motorslee. Eerst gingen ze naar de Zuidpool.

‘Het ziet er hier precies hetzelfde uit als overal,’ zei Lona.

‘Wat had je dan verwacht?’ vroeg hij. ‘Een gestreepte paal in de sneeuw?’

Hij was dus weer sarcastisch. Ze zag de spijt in zijn ogen na zijn bijtende commentaar en ze zei bij zichzelf dat hij ’t niet zo had bedoeld. Het was normaal voor hem, dat was alles. Misschien had hij zelf zo’n pijn — echte pijn — dat hij voortdurend zo van zich af moest slaan.

Maar in feite verschilde de Pool wel van de omliggende leegheid van het poolplateau. Er stonden hier gebouwen. Een cirkelvormig gebied rondom de bodem van de wereld met een diameter van zo’n twintig meter was heilig, onbetreden. Daar dichtbij stond de herstelde of nagemaakte tent van de Noor Roald Amundsen, die twee eeuwen geleden per hondenslee naar deze plaats was gekomen. Een gestreepte vlag wapperde boven de donkere tent. Ze keken naar binnen: niets.

Vlakbij stond een klein uit balken opgetrokken gebouwtje.

‘Waarom balken?’ vroeg Lona. ‘Er zijn toch geen bomen op Antarctica?’ Ditmaal had ze een slimme vraag gesteld.

Burris lachte.

Het gebouw was gewijd aan de nagedachtenis van Robert Falcon Scott, die Amundsen naar de Pool gevolgd was en die in tegenstelling tot Amundsen op de terugweg was gestorven. Erin lagen dagboeken, slaapzakken, de spullen van een ontdekkingsreiziger. Lona las het plakkaat. Scott en zijn mannen waren niet hier gestorven, maar kilometers verder, overvallen door vermoeidheid en winterstormen toen ze zich een weg baanden naar de basis. Dit alles stond er louter voor de show. De onechtheid daarvan zat Lona dwars en ze dacht dat ’t Burris ook dwars zat.

Maar het was indrukwekkend om precies op de Zuidpool te staan.

‘De hele wereld ligt nu ten noorden van ons,’ vertelde Burris haar. ‘We hangen aan de onderkant. Alles is boven ons, van hieruit. Maar we vallen er niet af.’

Ze lachte. De wereld zag er desondanks helemaal niet ongewoon uit voor haar. Het omliggende land strekte zich naar de zijkanten uit, en niet naar boven en naar beneden. Ze probeerde zich voor te stellen hoe de wereld er uit zou zien vanuit de ruimte, een bol die in de ruimte hing en zijzelf, kleiner dan een mier, staand op de onderkant met haar voeten naar het middelpunt en haar hoofd naar de sterren. Op de een of andere manier leek ’t haar onlogisch.

Er stond een soort koek-en-zopie bij de Pool. Ze lieten er sneeuw op liggen om ’t er onopvallend uit te laten zien. Burris en Lona dronken kommen dampend hete chocolademelk.

Ze brachten geen bezoek aan de ondergrondse wetenschappelijke basis die een paar honderd meter verderop lag. Bezoekers waren welkom; geleerden met volle baarden woonden daar het hele jaar door en bestudeerden magnetisme en het weer en dergelijke. Maar Lona ging niet zo graag weer een laboratorium binnen. Ze wisselde een blik van verstandhouding met Burris en hij knikte, en de gids nam hen weer mee op zijn motorslee.

Het was al te laat om nog naar de Ross ijsplaat te gaan. Maar ze gleden meer dan een uur van de Pool naar ’t noordwesten, naar een bergketen die nooit dichterbij kwam, en kwamen aan een geheimzinnige warme plek waar geen sneeuw lag, alleen maar kale bruine aarde, roodbevlekt door een algenkorst en rotsen die bedekt waren met een dunne laag geelgroene korstmossen. Lona vroeg toen of ze pinguins kon zien en kreeg te horen dat er in dit jaargetijde geen pinguins in het binnenland waren, behalve misschien een paar verdwaalde. ‘Het zijn watervogels,’ zei de gids. ‘Ze blijven dicht bij de kust en komen alleen maar het land op als ’t tijd is om eieren te leggen.’

‘Maar ’t is hier zomer. Ze zouden nu eigenlijk moeten nestelen.’

‘Ze maken hun nest midden in de winter. De babypinguins komen in juni of juli uit het ei. De donkerste en koudste tijd van het jaar. Als je pinguïns wilt zien moet je inschrijven op de tocht naar het Adélieland. Dan zie je pinguïns.’

Burris scheen in een goed humeur te zijn tijdens de lange sleerit terug naar ’t hotel. Hij plaagde Lona op een luchthartige manier en op een bepaald punt moest de gids de slee stoppen zodat ze naar beneden konden glijden op een glasachtige, vlakke sneeuwbank. Maar toen ze het gebouw naderden merkte Lona dat er een verandering over hem kwam. Het was als het intreden van de schemering, maar in dit jaargetijde was er geen schemering aan de Pool. Burris versomberde. Zijn gezicht werd strak en hij lachte en plaagde niet meer. Toen ze door de dubbele deuren van het hotel gingen leek hij als uit ijs gehouwen.

‘Wat is er?’ vroeg ze.

‘Wie zei dat er wat was?’

‘Heb je zin om iets te gaan drinken?’

Ze gingen naar de cocktaillounge. Het was een grote ruimte met een houten betimmering en een echte open haard om het er twintigste-eeuws te laten uitzien. Zo om en nabij de twintig mensen zaten aan de zware eiken tafels te drinken en te praten. Allemaal paren, merkte Lona op. Dit was bijna uitsluitend een huwelijksreishotel. Jonge stellen kwamen hier om hun leven te beginnen in de ijzige Antarctische puurheid. Ze zeiden dat je uitstekend kon skiën in de bergen van Marie Birdland.

Hoofden draaiden zich naar hen om toen Burris en Lona binnenkwamen. En wendden zich even vlug weer af in een snelle reflex van weerzin. O, het spijt me. Ik wilde je niet aanstaren. Een man met een gezicht als dat van jou vindt ’t waarschijnlijk niet leuk om aangestaard te worden. We keken alleen maar of onze vrienden de Jansens al naar beneden waren gekomen om een drankje te nemen.

‘De demon op het huwelijksfeest,’ mompelde Burris.

Lona was er niet zeker van dat ze ’t goed gehoord had. Ze vroeg hem niet om ’t nog eens te herhalen. Een robotserveerster nam hun bestelling aan. Zij dronk bier, hij gefiltreerde rum. Ze zaten alleen aan een tafel aan de rand van de zaal. Ineens hadden ze elkaar niets te vertellen. Overal om hen heen scheen de conversatie onnatuurlijk luid te zijn. Gepraat over toekomstige vakanties, sport, over de vele trips die het hotel te bieden had.

Niemand kwam bij hun zitten.

Burris zat stijf rechtop, met zijn schouders omhoog in een houding waarvan Lona wist dat die hem pijn moest doen. Hij dronk zijn glas snel leeg en bestelde geen nieuw. Buiten weigerde de bleke zon onder te gaan.

‘ ’t Zou zo leuk zijn als we een romantische zonsondergang kregen,’ zei Lona. ‘Blauwe en gouden strepen op het ijs. Maar die krijgen we niet, hè?’

Burris glimlachte. Hij gaf geen antwoord.

Er was een voortdurende stroom van binnenkomende en weggaande mensen. De stroom liep met een grote boog om hun tafel heen. Zij waren klippen in de stroom. Er werden handen geschud, kussen uitgewisseld. Lona hoorde dat mensen zich aan elkaar voorstelden. Het was het soort gelegenheid waar het ene stel gewoon naar een ander stel toe kon gaan, vreemden, en een warm onthaal kreeg. Niemand kwam bij hun.

‘Ze weten wie we zijn,’ zei Lona tegen Burris. ‘Ze denken dat we beroemdheden zijn, zo belangrijk dat we niet gestoord willen worden. Daarom laten ze ons met rust. Ze willen niet opdringerig lijken.’

‘Goed, Lona.’