‘Bossen op een regenachtige dag. Rottende bladeren, Minner. Hoe kan dat?’
Misschien nemen zijn zintuigen de dingen niet waar zoals de mijne, zoals die van de mensen. Hoe kan hij de woestijn ruiken? Die volle zware geur van verrotting en vochtigheid! Ze kon rode paddenstoelen de grond uit zien schieten. Kleine wezens met vele poten kropen rond. Een glimmende worm. En hij: de woestijn?
De schelp leek te kantelen, plat op zijn dragende medium te belanden en zich dan weer op te richten. De geur was veranderd toen Lona er weer op ging letten. ‘Nu is het de Arcade ’s avonds,’ zei ze. ‘Popcorn… zweet… gelach. Hoe ruikt gelach, Minner? Waar ruikt ’t volgens jou naar?’
‘De brandstofkamer van een schip als de kern verwisseld wordt. Er brandde iets een paar uur geleden. Bradend vet. ’t Is alsof er een spijker in je neusgaten wordt geslagen.’
‘Hoe kan ’t dat we niet dezelfde dingen ruiken?’
‘Psychovariatie van de reukzin. We ruiken de dingen die onze geest ons voorschotelt. Ze geven ons niet een bepaalde geur, maar meer de grondstof. Wij werken ze uit.’
‘Ik begrijp ’t niet, Minner.’
Hij zweeg. Er kwamen nog meer geuren: ziekenhuisgeur, maanlichtgeur, staalgeur, sneeuwgeur. Ze vroeg hem niet naar zijn reacties op die gegeneraliseerde stimulansen. De ene keer hijgde hij, de andere keer rilde hij en begroef zijn vingers in haar dij.
Het spervuur van geuren stopte.
Nog steeds gleed de gladde schelp verder, minuut na minuut. Nu kwamen er geluiden: kleine tinkelende geluiden, grote orgelpijpdreunen, hamerslagen, een ritmisch schrapen van schril op schril. Er ontging hen hierbij niets van wat er bedoeld werd. Het binnenste van de schelp werd koud, en dan weer warm; de vochtigheid varieerde in een complexe cyclus. Nu eens zigde de schelp en dan zagde hij weer. Hij draaide duizelingwekkend, een laatste stuiptrekking, en plotseling waren ze weer veilig in de haven. Zijn hand verzwolg de hare toen hij haar omhoogtrok.
‘Leuk?’ vroeg hij zonder te glimlachen.
‘Ik weet ’t niet. In elk geval ongewoon.’
Hij kocht een suikerspin voor haar. Ze passeerden een kraam waar je kleine glazen bolletjes op gouden doelen op een bewegend scherm moest gooien. Raak de roos drie- of viermaal en je wint een prijs. Mannen met aardse spieren worstelden met de zwaartekracht en misten, terwijl pruilende meisjes toekeken. Lona wees naar de prijzen: verfijnde, vreemde ontwerpen, abstracte rimpelige vormen uitgevoerd in donzig aanvoelende stof. ‘Win er een voor me, Minner,’ bedelde ze.
Hij stopte en keek hoe slecht de mannen wierpen. De meesten gooiden veel te hoog; sommigen, die het gemis aan zwaartekracht wilden compenseren, gooiden heel zacht en zagen hun knikkers vlak voor het doel langzaam naar beneden vallen. De menigte om de kraam heen stond dicht op elkaar toen hij zich ertussen wrong, maar de toeschouwers maakten plaats voor hem en schuifelden ongemakkelijk opzij. Lona merkte het en hoopte dat hij ’t niet deed.
Burris legde geld neer en raapte zijn knikkers op. Zijn eerste worp miste het doel op zes centimeter.
‘Goed geprobeerd, jongen! Geef hem de ruimte! Hier is iemand die het in zijn vingers heeft!’ De man achter de toonbank van de kraam keek ongelovig naar Burris’ gezicht. Lona werd rood. Waarom moeten ze hem zo aangapen? Ziet hij er dan zo vreemd uit?
Hij gooide weer. Pang. Toen: pang. Pang.
‘Drie achter elkaar! Geef het mevrouwtje haar prijs!’
Lona klemde iets warms, bontachtigs, iets bijna levends tegen zich aan. Ze verwijderden zich van de tent, ontkomend aan een geroezemoes van stemmen. Burris zei: ‘Sommige aspecten van dit weerzinwekkende lichaam moet je toch respecteren, Lona.’
Een tijdje later zette ze de prijs op de grond, en toen ze hem weer wou oprapen, was hij verdwenen. Hij bood aan om er nog een voor haar te winnen, maar ze zei hem dat dat niet nodig was.
Ze gingen niet binnen bij de vleesshows.
Toen ze bij het huis van de gedrochten kwamen, aarzelde Lona, die naar binnen wou gaan, maar het niet zo goed durfde voor te stellen. Die aarzeling was fataal. Drie van drank stinkende gezichten doken op, keken naar Burris, begonnen te bulderen van het lachen.
‘Hé, daar staat er een die ontsnapt is!’
Lona herkende de vurige vlekken van woede op zijn wangen. Ze troonde hem haastig mee, maar de wond was al geslagen. Hoeveel weken eigenhandig herstel teniet gedaan in een enkel moment?
De avond draaide om dat punt. Tot dan toe was hij verdraagzaam geweest, vaag geamuseerd, slechts een ietsje verveeld. Nu werd hij vijandig. Ze zag zijn oogluiken zich tot het uiterste opensperren en de koude blik van de bloot-gekomen ogen zou als een bijtend zuur in dit speelland hebben gevreten als dat had gekund. Hij liep stram. Ieder volgend moment vervulde hem met grote tegenzin.
‘Ik ben moe, Lona. Ik wil naar onze kamer.’
‘Nog eventjes.’
‘We kunnen morgenavond toch weer gaan.’
‘Maar het is nog zo vroeg, Minner!’
Zijn lippen bewogen zich vreemd. ‘Blijf hier dan alleen.’
‘Nee! ik ben bang! Ik bedoel — wat is er nou aan zonder jou?’
‘Ik vind er niets aan.’
‘Daarnet leek het alsof je…’
‘Dat was daarnet. Nu is het nu.’ Hij trok aan haar mouw. ‘Lona —’
‘Nee,’ zei ze. ‘Zo vlug neem je me niet mee. Er is in de kamer niets anders te doen dan slapen en seks bedrijven en naar de sterren kijken. Dit is Tivoli, Minner. Tivoli! Ik wil elke minuut ervan drinken!’
Hij zei iets wat ze niet verstond en ze liepen naar een ander deel van het park. Maar zijn rusteloosheid kreeg de over hand. Na een paar minuten vroeg hij opnieuw of ze teruggingen.
‘Probeer jezelf te vermaken, Minner.’
‘Het maakt me misselijk hier. Dat lawaai… die stank… die ogen.’
‘Niemand kijkt naar je.’
‘Heel grappig! Hoorde je wat ze zeiden toen —’
‘Die waren dronken.’ Hij bedelde om sympathie en ditmaal wou ze hem die niet geven. ‘O, ik weet ’t wel, je gevoelens zijn gekwetst. Je gevoelens worden zo vlug gekwetst. Nou, hou nu maar eens op met zo gauw medelijden met jezelf te hebben! Ik ben hier om me te amuseren, en dat ga jij niet bederven!’
‘Boosaardigheid!’
‘Niet erger dan egoïsme!’ beet ze hem toe.
Boven hun hoofd spatte vuurwerk uit elkaar. Een bonte slang met zeven staarten kronkelde door de hemel.
‘Hoelang wil je nog blijven?’ Onbuigzaam nu.
‘Ik weet ’t niet. Een half uur. Een uur.’
‘Een kwartier?’
‘Laten we er geen handeltje van maken. We hebben nog geen tiende gezien van wat er is.’
‘Er komen nog andere avonden.’
‘We zijn er weer. Minner, hou op! Ik wil niet met je bekvechten, maar ik geef je niet je zin. Ik geef je gewoon je zin niet.’
Hij maakte een hoffelijke buiging, dieper dan iemand met een menselijk skelet bij machte was. ‘Tot uw dienst, Mevrouw.’ Giftige woorden. Lona negeerde het gif en nam hem mee langs het lawaaierige pad. Het was de ergste woordenwisseling die ze tot nog toe hadden gehad. Bij vorige wrijvingen waren ze koel, bits, sarcastisch, beheerst geweest. Maar nooit hadden ze recht tegenover elkaar gestaan, uitvarend tegen elkaar. Ze hadden zelfs een klein publiek getrokken: Jan Klaassen en Katrijn die tegen elkaar stonden te schreeuwen ten vermake van geboeide toeschouwers. Wat was er aan de hand? Waarom kibbelden ze? Waarom, zo vroeg ze zich af, leek het soms alsof hij haar haatte? Waarom voelde ze op zulke momenten dat het heel gemakkelijk was om hem ook te haten?
Ze zouden elkaar steun moeten geven. Zo was ’t in ’t begin geweest. Een band van wederzijdse sympathie had hen verbonden, want ze hadden allebei geleden. Wat was daar mee gebeurd? Zoveel bitterheid had zich nu tussen hun genesteld. Beschuldigingen, verwijten, spanningen.