Выбрать главу

De vrouw kon er wat van. Ze scheen over de vloer te vliegen. Ze spoorde Burris aan tot demonische inspanningen en ze bewogen zich praktisch zwevend aan de buitenkant van de zaal. Bij deze snelheid lieten zelfs zijn alles afzonderlijk waarnemende ogen hem in de steek en hij kon Lona niet vinden. De muziek verdoofde hem. De vrouw glimlachte te breed.

‘Je bent een geweldige partner,’ zei ze hem. ‘Er is iets sterks in je… een gevoel voor ritme…’

‘Ik was niet zo’n grote danser voor Manipool.’

‘Manipool?’

‘De planeet waar ik… waar ze…’

Ze wist er niets vanaf. Hij had aangenomen dat iedereen hier met zijn verhaal vertrouwd was. Maar misschien schonken deze rijken geen aandacht aan de actuele vidprogramma’s. Ze hadden zijn ongelukkige avonturen niet gevolgd. Heel waarschijnlijk had zij zijn uiterlijk zo grondig als feit aanvaard dat ’t niet bij haar opkwam om zich af te vragen hoe hij zo was geworden. Tact kon ook overdreven worden; ze was minder in hem geïnteresseerd dan hij had gedacht.

‘Doet er niet toe,’ zei hij.

Toen zij nog een ronde maakten over de vloer ving hij eindelijk een glimp op van Lona: ze ging de zaal uit. De industrieel stond alleen, zichtbaar verbijsterd. Ogenblikkelijk stopte Burris. Zijn partner keek hem vragend aan.

‘Neem me niet kwalijk. Misschien is ze ziek.’

Niet ziek, alleen maar mokkend. Hij vond haar in de kamer, voorover liggend op bed. Toen hij zijn hand op haar naakte rug legde, huiverde ze en rolde van hem weg. Hij kon niets tegen haar zeggen. Ze sliepen ver uit elkaar en toen zijn droom over Manipool kwam speelde hij het klaar om zijn geschreeuw in te slikken voordat het begon en ging hij rechtop zitten, stram, totdat de angst voorbij was.

Geen van beiden begon ’s morgens over het voorval. Ze gingen een ritje maken per motorslee. Titan’s hotel-ruimtehavencomplex lag ongeveer in het midden van een smal plateau omringd door immense bergen. Net als op de maan waren er ook hier talrijke bergen die de Mount Everest in de schaduw stelden. Het leek onlogisch dat zulke kleine werelden zulke geweldige bergketens konden hebben, maar toch was ’t zo. Ongeveer een mijl of honderd ten westen van het hotel lag de Martinelli-gletsjer, een enorme kruipende rivier van ijs die zich over een lengte van honderden mijlen vanuit het hart van de plaatselijke Himalaya kronkelde. De gletsjer eindigde, hoe onwaarschijnlijk het ook klonk, in de door het hele zonnestelsel beroemde Bevroren Waterval. Die geen enkele bezoeker van Titan mocht missen en waaraan Burris en Lona dan ook een bezoek brachten.

Er waren onderweg minder beroemde dingen te zien die Burris niettemin veel indrukwekkender vond. De wervelende methaanwolken en toefjes bevroren ammoniak die de kale bergen versierden bijvoorbeeld, waardoor ze er als bergen op een Soeng-rol uitzagen. Of het donkere methaanmeer dat per slee een half uur verwijderd lag van de koepel. In de wasachtige diepten daarvan huisden de kleine, taaie levende wezens van Titan, wezens die min of meer weekdieren en geleedpotigen waren, maar eerder min dan meer. Ze waren uitgerust voor het ademen en drinken van methaan. Omdat leven in welke vorm dan ook zeer schaars was in dit zonnestelsel, vond Burris het fascinerend om deze zeldzaamheden in hun oorspronkelijke habitat aan te treffen. Om de rand van het meer zag hij hun voedseclass="underline" Titankruid, vezelachtige glibberige planten, doodsbleek van kleur, in staat om dit helse klimaat in perfecte conditie te doorstaan.

De slee gleed verder naar de Bevroren Waterval.

Daar was hij: blauw-wit, glinsterend in het Saturnuslicht, hangend boven een enorme afgrond. De toeschouwers slaakten de obligate kreten en zuchten. Niemand verliet de slee, want de wind kon hier lelijk tekeer gaan en de zuurstofpakken kon men niet geheel vertrouwen in dit verterende klimaat.

Ze reden om de waterval heen en kregen van drie kanten een gezicht op de vonkende zuil van ijs. Toen kwam het slechte nieuws van hun gids door: ‘Er komt storm. We gaan snel terug.’

De storm kwam, lang voordat ze het comfort van de koepel hadden bereikt. Eerst viel er regen, een natte sneeuwachtige bui van ammoniak die op het dak van hun slee neerkletterde en daarna wolken ammoniakkristallen, voortgejaagd door de wind. De slee baande zich met moeite een weg. Burris had nog nooit sneeuw zo hevig en snel zien vallen. De wind wervelde het omhoog en joeg het op en stapelde het in kathedralen en wouden. Met moeite ontweek de slee pasgevormde sneeuwduinen en stuitte op onverwachte barricaden. De meeste passagiers zagen er onverstoorbaar uit. Ze prezen de schoonheid van de storm. Burris, die wist hoe dicht ze allemaal bij een levende begrafenis waren, was in somber gepeins verzonken. De dood zou eindelijk vrede kunnen brengen, maar als hij zijn dood kon kiezen zou hij niet die van een levende begrafenis kiezen. Hij kon de bijtende vuiligheid al proeven toen de lucht opraakte en de motoren hun uitlaatgassen in de passagiersafdeling spuiden. Verbeelding, meer niet. Hij probeerde van de pracht van de storm te genieten.

Het was niettemin tot zijn grote opluchting dat hij de warmte en veiligheid van de koepel weer om zich heen had.

Lona en hij maakten al spoedig na hun terugkomst weer ruzie. Voor deze ruzie was er nog minder reden dan voor een van de andere. Maar al heel snel mondde hij uit in echte boosaardigheid.

‘Je hebt me de hele weg niet aangekeken, Minner!’

‘Ik keek naar het landschap. Daarom zijn we hier.’

‘Je had mijn hand kunnen pakken. Je had kunnen glimlachen.’

‘Ik —’

‘Ben ik dan zo vervelend?’

Hij had er genoeg van om zich in te houden. ‘Om je de waarheid te zeggen: ja, dat ben je! Je bent een saai, zeurderig, onnozel klein kind! Alles hier is aan jou verspild! Alles! Je kan geen waardering opbrengen voor eten, kleren, seks, reizen…’

‘En wat ben jij? Gewoon een afstotelijk monster!’

‘Dat zijn er dan twee.’

‘Ben ik een monster?’ krijste ze. ‘Dat zie je tenminste niet. Ik ben tenminste een menselijk wezen. En wat ben jij?’

Op dat moment sprong hij haar naar de keel.

Zijn zachte vingers sloten zich om haar keel. Ze timmerde op hem los, beukte op hem met haar vuisten, klauwde naar zijn wangen met haar scherpe nagels. Maar ze kon zijn huid niet kapotkrijgen en dat deed haar in razende woede ontsteken. Hij greep haar stevig vast en schudde haar heen en weer, waarbij haar hoofd op en neer rolde en onder tussen sloeg en hamerde ze op hem los. Door zijn aderen joegen al de bijprodukten van woede.

Ik zou haar makkelijk kunnen doden, dacht hij.

Maar het feit dat hij even stopte om een coherente gedachte door zich heen te laten gaan kalmeerde hem. Hij liet haar los. Hij staarde naar zijn handen, zij naar hem. Er zaten vlekken op haar hals die bijna hetzelfde waren als de vlekken die er net op zijn gezicht waren verschenen. Hijgend deed ze een paar stappen terug. Ze zei niets. Haar hand, bevend, wees naar hem.

Vermoeidheid bracht hem op zijn knieën.

Al zijn krachten verlieten hem plotseling. Zijn gewrichten gaven het op en hij gleed slap op de grond en was zelfs niet in staat om op zijn handen te steunen. Hij lag languit en riep om haar. Hij had zich nog nooit zo zwak gevoeld, zelfs niet toen hij herstelde van hetgeen ze op Manipool met hem hadden gedaan.

Zo is ’t dus om uitgezogen te worden, zei hij bij zichzelf. De bloedzuigers hebben zich aan me tegoed gedaan! God, zal ik ooit nog kunnen opstaan? ‘Help!’ riep hij geluidloos. ‘Lona, waar ben je?’ Toen hij sterk genoeg was om zijn hoofd op te richten ontdekte hij dat ze weggegaan was. Hij wist niet hoeveel tijd er voorbijgegaan was. Nog zwak trok hij zich centimeter voor centimeter omhoog en ging op de rand van het bed zitten totdat de ergste zwakte voorbij was. Was het een straf voor hem omdat hij haar te lijf was gegaan? Steeds wanneer ze ruzie hadden gemaakt voelde hij zich misselijk en ziek worden.