Plotseling verscheen er een vrouw die loodrecht langs de klifwand behendig naar beneden klauterde alsof ze een trap af liep. Op haar rug zat een zwaard gebonden. Haar gezicht was onduidelijk en bewoog steeds, maar het zwaard was even tastbaar als de rotsen. De vrouw bereikte dezelfde hoogte als Egwene en stak haar hand uit. ‘Samen kunnen we de top bereiken,’ zei ze met een lijzig accent dat bekend klonk.
Egwene duwde de droom weg alsof het een giftige slang was. Ze voelde hoe haar lichaam in bed woelde, hoorde zichzelf kreunen, maar ze kon even niets meer. Ze had al eerder van die Seanchaanse gedroomd, van een Seanchaanse vrouw die op een of andere manier met haar verbonden was, maar in dit geval was het een Seanchaanse die haar zou rédden. Nee! Ze hadden haar een halsband omgedaan, een damane van haar gemaakt. Ze ging nog liever dood dan dat ze door een Seanchaan gered werd! Het duurde heel lang voordat ze haar slapende lichaam rustig kreeg. Of misschien leek het wel lang. Geen Seanchaan; dat nooit! Langzaam keerden de dromen weer terug.
Ze klom over een ander pad langs een klifwand die in wolken gehuld was. Dit was echter een brede, met witte stenen geplaveide richel waar geen rotsen op lagen. De klifwand was kalkwit en leek wel glad gepolijst. Zelfs in de wolken leek het witte steen te glimmen. Tijdens het klimmen had ze al snel door dat het pad in een spiraal omhoogging. De klifwand liep in een punt omhoog. Die gedachte was nog niet in haar opgekomen, of ze stond al aan de top; een platte, gepolijste schijf die afgebakend werd door mist. Hij was echter niet helemaal plat. Een kleine, witte sokkel met daarop een olielamp van doorzichtig glas stond in het midden van de schijf. De vlam van die lamp was helder en onbeweeglijk. En wit. Plotseling kwamen er twee vogels te voorschijn uit de mist, twee raven zo zwart als de nacht. Terwijl ze over de top schoten, stootten ze tegen de lamp en vlogen meteen verder. De lamp draaide en wiebelde boven op de sokkel en verloor oliedruppeltjes. Sommige druppels vatten vlam in de lucht en verdwenen. Andere vielen rond de lage sokkel en bleven daar branden met een kleine, flikkerende vlam. De lamp bleef wiebelen en stond steeds op het punt te vallen. Egwene werd met een schok wakker in de duisternis. Ze wist het. Voor de eerste keer wist ze precies wat een droom betekende. Maar waarom droomde ze eerst over een Seanchaanse die haar redde en vervolgens over een Seanchaanse aanval op de Witte Toren? Een aanval die de Aes Sedai in hun kern zou raken en het voortbestaan van de Toren bedreigde. Het was natuurlijk slechts een mogelijkheid. Maar de gebeurtenissen in ware dromen waren waarschijnlijker dan andere mogelijkheden.
Ze dacht dat ze rustig nadacht, maar toen ze de tentflappen plotseling hoorde ritselen, omhelsde ze bijna de Ware Bron. Ze dacht snel aan Novice-oefeningen om weer tot rust te komen, water dat over gladde stenen stroomt, wind die door hoog gras waait. Licht, ze was écht geschrokken. Om echt te kunnen kalmeren moest ze weten wie er binnengekomen was. Ze deed haar mond open om te vragen wie het was.
‘Lag u te slapen?’ mompelde Halima zachtjes. Ze klonk zenuwachtig, bijna opgewonden. ‘Nou, ik kan ook wel wat goede nachtrust gebruiken.’
Egwene bleef stil liggen terwijl ze luisterde hoe Halima zich in het donker uitkleedde. Als ze liet merken dat ze wakker was, moest ze met haar praten en dat zou op dat ogenblik beschamend zijn. Ze was er vrijwel zeker van dat Halima gezelschap had gehad. Halima moest natuurlijk zelf weten wat ze deed, maar toch was Egwene teleurgesteld. Ze voelde dat ze weer in slaap viel en deze keer probeerde ze niet halverwege te stoppen. Ze zou zich alle dromen herinneren en had ook wat werkelijke nachtrust nodig.
Chesa kwam in alle vroegte binnen om haar ochtendmaal te brengen en haar te helpen met aankleden. Het was zelfs zo vroeg dat het nauwelijks licht was en alleen met behulp van een lamp konden ze iets zien. De sintels in het komfoor waren natuurlijk gedoofd en de lucht in de tent was koud. Het kon wel weer eens gaan sneeuwen vandaag. Halima trok haar zijden onderhemd en gewaad aan en zei lachend dat ze ook wel een dienstmeid wilde, toen Chesa de knopen op Egwenes rug vastmaakte. De mollige dienstmeid keek strak voor zich uit en negeerde Halima volledig. Egwene zei niets en vond ook dat ze niets mocht zeggen. Halima was niet haar bediende. Ze had niet het recht om haar terecht te wijzen.
Chesa was net klaar met de kleine knoopjes en klopte Egwene op haar arm, toen Nisao de tent binnenkwam met een stroom kou achter zich aan. Voordat de tentflappen weer terugvielen was even te zien dat de lucht buiten nog steeds grijs was. Het zou zeker gaan sneeuwen.
‘Ik moet de Moeder onder vier ogen spreken,’ zei ze terwijl ze haar mantel dichthield alsof het al sneeuwde. De kleine zuster klonk zelden zo vastberaden.
Egwene knikte naar Chesa, die een kniks maakte en terwijl ze de tent verliet vermanend zei: ‘Laat uw ochtendmaal niet koud worden.’ Halima bleef staan en keek Nisao en Egwene aan voordat ze haar mantel oppakte die in een hoopje aan het voeteneind van haar veldbed lag. ‘Delana zal wel werk voor me hebben,’ zei ze geërgerd. Nisao keek haar fronsend na, maar zonder wat te zeggen putte ze saidar en weefde een ban tegen luistervinken rond zichzelf en Egwene. Zonder eerst toestemming te vragen. ‘Anaiya en haar zwaardhand zijn dood,’ zei ze. ‘Een paar werklieden die vannacht kolenzakken vervoerden, hoorden een geluid alsof iemand op de grond lag te spartelen. Wonder boven wonder gingen ze kijken wat het was. Ze vonden Anaiya en Setagana dood in de sneeuw.’ Egwene ging langzaam in haar stoel zitten. Die voelde op dit ogenblik niet zo prettig. Anaiya, dood. Het enige dat mooi aan haar was, was haar glimlach, maar als ze glimlachte, straalde ze een en al warmte uit. Een vrouw met een eenvoudig gezicht die graag gewaden met kant droeg. Egwene wist dat ze ook om Setagana moest rouwen, maar hij was een zwaardhand. Als hij het overleefd had, was hij na Anaiya’s dood waarschijnlijk snel gestorven. ‘Hoe?’ vroeg ze. Nisao had vast die ban niet geweven om haar te vertellen dat Anaiya dood was.
Nisao’s gezicht betrok en ze keek om alsof ze bang was dat iemand bij de tentflappen stond te luisteren. ‘De werklui dachten dat ze giftige paddenstoelen hadden gegeten. Sommige boeren letten niet goed op wat ze plukken, en van sommige soorten raken je longen verlamd of zwelt je keel op zodat je stikt.’ Egwene knikte ongeduldig. Ze was tenslotte in een boerendorp opgegroeid, iedereen leek die verklaring te aanvaarden,’ ging Nisao verder zonder zich te haasten. Ze hield de randen van haar mantel stevig vast en het leek alsof ze haar verhaal liever niet wilde afmaken. ‘Er waren geen wonden of ander letsel te zien. Er was geen reden om te denken dat het iets anders was dan een hebberige boer die giftige paddestoelen had verkocht. Maar...’ Ze zuchtte, keek weer om en begon zachter te praten. ‘Het zal wel komen door al dat gedoe in de Zaal over de Zwarte Toren. Ik heb de resonantie getest. Ze zijn met saidin gedood.’ De afschuw was van haar gezicht af te lezen, ik denk dat iemand stromen Lucht om hun hoofden heeft geweven en ze heeft laten stikken.’ Ze huiverde en trok haar mantel verder om zich heen.