Er was één persoon in de Toren van wie ze zeker wist waar die zich bevond, iemand van wie ze antwoorden kon loskrijgen zonder bang te zijn voor wat de vrouw dacht. Natuurlijk moest ze ook bij haar enigszins voorzichtig zijn – ondoordachte vragen onthulden meer dan de meeste antwoorden waard waren – maar Elaida zou haar alles vertellen wat ze weten wilde. Met een zucht begon ze aan de klim. Mesaana had haar over een ander wonder uit de Eeuw der Legenden verteld. Het was iets wat ze graag eens zou zien: een ding dat een ‘lift’ werd genoemd. De vliegende vaartuigen klonken natuurlijk veel grootser, maar een mechaniek dat je van de ene verdieping naar de andere bracht was makkelijker voor te stellen. Ze was ook niet echt zeker dat er werkelijk gebouwen hadden bestaan die een paar keer zo hoog waren geweest als de Witte Toren – zelfs de Steen van Tyr was niet zo hoog als de Toren – maar nu ze wist van het bestaan van ‘liften’ stond het beklimmen van trappen haar tegen. Ze keek even de studeerkamers van de Amyrlin binnen, drie verdiepingen hoger, maar zoals verwacht waren beide kamers leeg. De lege schrijftafels stonden te glanzen. De kamers zelf leken leeg, zonder wandkleden, siervoorwerpen, niets behalve de tafels en stoelen en staande lampen die niet brandden. Elaida kwam nog maar zelden uit haar vertrekken nabij de top van de Toren. Ooit had dat aanvaardbaar geleken, aangezien het de vrouw nog verder van de rest van de Toren scheidde. Er waren niet veel zusters die de klim uit vrije wil waagden. Maar vandaag, tegen de tijd dat Alviarin bijna tachtig stappen had geklommen, overwoog ze ernstig om Elaida te dwingen weer naar beneden te verhuizen.
Elaida’s wachtkamer was leeg maar er lag een map met papieren op een schrijftafel, dus er was wel iemand geweest. Ze zou later wel kijken wat er in de map zat en of Elaida daarvoor gestraft moest worden. Alviarin gooide haar mantel op de schrijftafel en duwde de deur open. Die was pas voorzien van de Vlam van Tar Valon en wachtte enkel nog om verguld te worden.
Ze verbaasde zich over haar gevoel van opluchting toen ze Elaida zag zitten aan de spaarzaam bewerkte en vergulde schrijftafel, de stola met de zeven strepen – nee, zes strepen nog maar – rond haar hals en de Vlam van Tar Valon in maanstenen op de hoge stoelleuning achter haar hoofd. Ze had zich onbewust toch zorgen gemaakt dat de vrouw een dom ongeluk had gekregen en dood was, wat Zemailles opmerking zou hebben verklaard. Het zou maanden kunnen duren om een nieuwe Amyrlin te kiezen, zelfs met de rebellen en al het andere dat er gaande was, maar haar dagen als Hoedster zouden geteld zijn. Wat haar nog meer verraste, was dat meer dan de helft van de Gezetenen van de Zaal rond de schrijftafel stond. Elaida wist wel béter dan dit soort groepen zonder haar toestemming te woord te staan. De enorme vergulde klok tegen de wand, een smakeloos ding, sloeg twee keer voor Hoog, waarbij kleine Aes Sedai uit de deurtjes aan de voorzijde te voorschijn kwamen, net toen Alviarin haar mond opende om de Gezetenen te vertellen dat ze de Amyrlin onder vier ogen moest spreken. Ze zouden zonder veel morren vertrekken. Een Hoedster had eigenlijk geen recht om hen weg te sturen, maar ze wisten dat haar macht zich uitstrekte tot voorbij haar stola, zelfs al hadden ze geen benul hoe dat kon.
‘Alviarin,’ zei Elaida verrast, voordat ze een woord kon zeggen. Elaida’s gezicht werd zachter, ze leek bijna plezier te hebben, en om haar lippen lag een vage glimlach. Elaida had al lange tijd geen reden meer om te lachen. ‘Ga daar staan en hou je stil tot ik tijd voor je heb,’ zei ze, terwijl ze met een keizerlijk gebaar naar een hoek van de kamer wees. De Gezetenen schuifelden met hun voeten en plukten aan hun stola’s. Suana, een mollige vrouw, tuurde naar Alviarin, en Shevan, lang en hoekig als een man, staarde uitdrukkingsloos recht voor zich uit, maar de anderen ontweken haar blik. Verbijsterd bleef Alviarin op het gekleurde zijden kleed staan. Dit was meer dan opstandigheid van Elaida – ze moest wel gek zijn! – maar wat in de naam van de Grote Heer was er gebeurd waardoor ze zó brutaal was? Wat?
Elaida sloeg hard met haar hand op de tafel, waardoor de gelakte kisten ratelden. ‘Wanneer ik je zeg in een hoek te gaan staan, Dochter,’ zei ze met een diepe, gevaarlijke stem, ‘dan verwacht ik dat je gehoorzaamt.’ Haar ogen schitterden. ‘Of zal ik de Meesteres der Novices laten roepen zodat deze zusters je straf kunnen zien?’ Alviarins gezicht werd gloeiend heet, deels van vernedering en deels van woede. Dat iedereen hóórde hoe ze op deze manier werd toegesproken! Er borrelde angst op in haar buik. Ze hoefde maar een paar woorden te zeggen en Elaida zou terechtstaan omdat ze zusters op pad had gestuurd naar rampspoed en gevangenschap, niet éénmaal, maar tweemaal. De geruchten over gebeurtenissen in Cairhien deden al de ronde; schimmige geruchten, maar met groeiende zekerheid. En zodra bekend zou worden dat Elaida ook nog eens vijftig zusters had weggestuurd om honderden mannen te verslaan die konden geleiden, zou niets – ook niet de rebelse zusters die overwinterden in Morland – de stola van de Amyrlin om haar schouders houden. En haar hoofd ook niet. Hoe durfde ze? Behalve... Behalve als ze Alviarin als lid van de Zwarte Ajah kon ontmaskeren. Dat zou wat tijdwinst opleveren. Een beetje maar, zodra de feiten over Dumaisbron en de Zwarte Toren bekend waren, maar Elaida zou zich misschien aan strohalmen vastklampen. Nee, het was niet mogelijk, het kón niet. Vluchten was zeker onmogelijk. Als Elaida al een aanklacht gereed had, dan zou vluchten die alleen maar bevestigen. Bovendien zou Mesaana haar opzoeken en haar vermoorden als ze dat deed. De gedachten vulden haar hoofd terwijl ze met loden voeten als een Novice naar de hoek van de kamer liep. Ze moest zich hiervan herstellen, wat er ook gebeurd was. Er was altijd een manier om te herstellen. Misschien ontdekte ze die als ze luisterde. Ze zou hebben gebeden als de Heer van het Duister daarnaar zou luisteren. Elaida keek even naar haar en knikte tevreden. Haar ogen glinsterden echter nog steeds. Ze tilde het deksel van een van de gelakte dozen op tafel op, pakte er een oud en verkleurd beeldje van een schildpad uit en streelde het. Ze pakte altijd een van die beeldjes als ze haar zenuwen wilde kalmeren. ‘Goed,’ zei ze. ‘Je was me aan het uitleggen waarom ik onderhandelingen zou moeten aangaan.’
‘We vroegen niet om toestemming, Moeder,’ zei Suana scherp en stak haar kin vooruit. Ze had een enorme vierkante kin en ze was arrogant genoeg om die uit te steken. ‘Deze beslissing ligt bij de Zaal. De Gele Ajah is er zeer vóór.’ Waarmee ze wilde zeggen dat zij er sterk voor was. Zij was het hoofd van de Gele Ajah, de Eerste Wever, wat Alviarin wist omdat de Zwarte Ajah bijna alle geheimen van de Ajah kende, en Suana vond dat haar mening altijd die van haar Ajah was. Doesine, de andere Gele zuster, wierp een zijdelingse blik op Suana maar zei niets. Doesine, bleek en slank als een jongen, leek hier niet te willen zijn, alsof ze hier aan haar haren naartoe was gesleept. De Gezetenen verzetten zich vaak als het hoofd van hun Ajah ze ergens toe dwong, maar het was mogelijk dat Suana een manier had gevonden.
‘Er zijn ook veel Witte zusters die een overleg steunen,’ zei Ferane terwijl ze afwezig naar een inktvlek op haar dikke vinger tuurde. ‘Het is een logische stap, onder de huidige omstandigheden.’ Zij was de Eerste Redenaar, hoofd van de Witte Ajah, maar deed niet zoals Suana alsof haar eigen denkbeelden die van haar gehele Ajah waren. Ferane leek vaak even vaag als de ergsten van de Bruine zusters – het lange haar om haar ronde gezicht moest nodig geborsteld worden en er zaten theevlekken op de franje van haar stola – maar aan de logica van haar standpunt viel niet te tornen. Ze had er even goed alleen kunnen zijn, want ze geloofde niet dat ze hulp nodig had van de andere zusters.