Выбрать главу

‘De Jongelingen zijn allemaal gebonden aan de Toren door onze eigen keuze, Narenwin Sedai,’ zei Rajar met een formele buiging. Narenwins blikken bleven op Gawein rusten.

Hij sloot zijn ogen om te voorkomen dat hij erin zou gaan wrijven. De Jongelingen waren inderdaad gebonden aan de Toren. Niemand zou ooit vergeten hoe zij op het grondgebied van de Toren zelf gevochten hadden om te verhinderen dat een afgezette Amyrlin gered werd. Ten goede of ten kwade, dit verhaal zou hen tot aan hun graf achtervolgen. En ook hij was erdoor getekend, net als door zijn eigen geheimen. Na al dat bloedvergieten was hij degene geweest die Siuan Sanche vrijuit had laten gaan. Maar wat belangrijker was, was dat Elayne hem aan de Witte Toren gebonden had, en dat gold ook voor Egwene Alveren. Hij wist niet wat de koorden strakker had aangetrokken, de liefde voor zijn zuster of de liefde van zijn hart. Als hij een van hen in de steek liet, liet hij hen alledrie in de steek, en zolang hij ademhaalde zou hij nimmer Elayne of Egwene in de steek kunnen laten.

‘U hebt mijn woord dat ik alles zal doen wat in mijn vermogen ligt,’ zei hij moe. ‘Wat wil Elaida van mij?’

De lucht boven Caemlin was helder. De zon was een bleekgouden bal op haar hoogste punt die een verblindend licht uitstrooide over de witte deken die het omringende landschap bedekte, maar geen warmte gaf. Toch was het warmer dan Davram Bashere thuis in Saldea verwacht had, maar hij had geen spijt van het marterbont waarmee zijn nieuwe mantel was afgezet. Het was in ieder geval zo koud dat zijn adem rijp afzette op zijn dikke snor, waardoor deze witter leek dan waar de jaren voor hadden gezorgd. Hij stond tot zijn enkels in de sneeuw op een helling tussen kale bomen, op een roede afstand van Caemlin. Met een lang, verguld kijkglas tegen zijn oog bespiedde hij de activiteiten beneden hem, ongeveer een span van hem vandaan. Snelvoet stootte achter hem vol ongeduld zijn neus tegen zijn schouder, maar hij sloeg geen acht op de vos. Snelvoet hield er niet van om stil te staan, maar soms kon het nu eenmaal niet anders. Tussen de verspreide bomen lag een uitgestrekt kampement aan beide kanten van de weg naar Tar Valon. Soldaten laadden voorraadwagens uit, groeven latrines, richtten tenten op en bouwden afdaken van onderhout en boomstammen, waarbij elke heer en vrouwe de eigen manschappen dicht om zich heen hield. Ze verwachtten hier zo te zien wel een tijd te bivakkeren. Uit de piketlijnen en de grootte van het kamp maakte hij op dat het om zowat vijfduizend man ging, misschien een paar honderd meer of minder. Dat waren de krijgers. Pijlenmakers, hoefsmeden, wapensmeden, wasvrouwen, wagenrijders en andere volgelingen verdubbelden dat aantal bijna, hoewel zij gewoonlijk hun eigen kampementen aan de randen opsloegen. De meesten stonden meer te staren naar de heuvel waar Bashere stond dan dat ze werkten. Hier en daar hield een soldaat ook even op met werken om naar die plek te staren, maar de vaandeldragers en twee-handmeesters zetten ze snel weer aan het werk. De edelen en officieren die rond het kamp reden, keken niet één keer naar het noorden, voor zover Bashere kon zien. Een plooi in het landschap verborg hen voor de stad, hoewel hij de met zilver doorschoten grijze muren vanaf zijn hoge plek kon zien liggen. Natuurlijk wist de stad dat ze hier waren; ze hadden zichzelf aangekondigd met trompetten en vaandels in het zicht van de muren. Maar buiten het bereik van de boogschutters, natuurlijk.

Een stad belegeren die hoge, sterke muren had die zich meer dan zes roeden om de stad heen uitstrekten, was geen eenvoudige zaak. En hier werd het nog verergerd door Laag Caemlin, de wirwar van stenen huizen en winkels, vensterloze pakhuizen en uitgestrekte markten die buiten de muren van Caemlin lagen. Maar er werden nog zeven kampen rondom de stad opgericht, zodat ze elke weg in de gaten konden houden en elke poort die een uitval van enige omvang toeliet. Ze hadden al patrouilles uitgezonden, en waarschijnlijk zaten er al verspieders in de nu verlaten gebouwen van Laag Caemlin verborgen. Kleine groepen konden misschien de stad binnenglippen, misschien met een paar lastdieren bij nacht, maar dat was bij lange na niet genoeg om een van ’s werelds grootste steden te voeden. Honger en ziekte beëindigden meer belegeringen dan wapens en belegeringstuig ooit konden. De enige vraag was wie er het eerst op de knieën zou worden gebracht: belegeraars of belegerden. Het plan scheen door iemand goed genoeg te zijn uitgedacht, maar wat Davram Bashere verwarde waren de banieren in het kamp beneden hem. Zijn kijkglas was heel sterk en vervaardigd door een Cairhienin die Tovere heette. Het was een geschenk geweest van Rhand Altor en hij kon er de meeste banieren mee onderscheiden als een briesje ze liet wapperen. Hij wist genoeg van Andoraanse wapenkunde af om de eik en de bijl van Dawlin Armaghn en de vijf zilveren sterren van Daerilla Raened eruit te halen, en nog een paar banieren van mindere edelen die Naean Arawns aanspraak op de Leeuwentroon en de Rozenkroon van Andor steunden. Maar hij zag ook de met kruisen bezaaide rode muur van Jailin Maran, Carlys Ankerins twee witte luipaarden en Eram Talkends gouden gevleugelde hand. Volgens alle berichten waren zij eedgezworen aan Elenia Sarand, Naeans rivale. Al die banieren samen met de andere deden hem denken aan wolven en wolfshonden die een maaltje deelden. Met een tonnetje goede wijn om het te beklinken. Er waren nog twee banieren zichtbaar, van glinsterende zijde met gouden franje en ten minste twee keer zo groot als welke andere dan ook. Ze waren te zwaar om door een briesje op te wapperen,. Maar hij had ze al eerder goed kunnen zien, toen de vaandeldragers boven op de heuvel heen en weer reden die hun kamp verborg, de banieren hoog boven hen uit wapperend. De ene was de Leeuw van Andor, wit op rood, dezelfde als die wapperden op de hoge torens die verspreid tussen de muren van de stad stonden. Beide waren verklaringen van iemands recht op de troon en de kroon. De tweede grote banier onder hem vertegenwoordigde de aanspraak op de troon door Elayne Trakands rivale. Vier zilveren manen op een veld van azuur, het teken van het Huis Marne. Was dit allemaal ter ondersteuning van Arymilla Marne? Een maand geleden nog had ze zich gelukkig mogen prijzen als iemand, buiten haar eigen Huis of dat van die halve dwaas Nasin Caeren, haar een bed voor de nacht had aangeboden!

‘Ze slaan geen acht op ons,’ gromde Bael. ‘Ik kan ze vóór zonsondergang breken en ervoor zorgen dat geen van hen de zon weer ziet opkomen, maar toch slaan ze geen acht op ons.’ Bashere keek de Aiel zijdelings aan. Zijdelings en van beneden. De man torende wel een voet boven hem uit. Alleen Baels grijze ogen en een streepje gebronsde huid waren zichtbaar boven de zwarte sluier die zijn gezicht afdekte. Bashere hoopte dat de man alleen maar zijn mond en neus tegen de kou had beschermd. Hij droeg zijn korte speren en zijn schild van ossenhuid en hij had een foedraal met boog op zijn rug en een pijlkoker aan zijn heup, maar alleen de sluier deed ertoe. Dit was niet de tijd voor Aiel om een slachtpartij te beginnen. Twintig pas lager hurkten nog eens dertig Aiel, die hun wapens ontspannen gereedhielden. Een op de drie was ongesluierd, dus misschien was de sluier inderdaad tegen de kou. Maar met Aiel kon je daar nooit zeker van zijn.

Bashere overwoog snel verschillende benaderingen en koos voor luchthartigheid. ‘Elayne Trakand zou dat niet op prijs stellen, Bael, en voor het geval je vergeten bent wat het betekent om jong te zijn: Rhand Altor zou het ook niet op prijs stellen. Bael gromde zuur. ‘Melaine heeft me verteld wat Elayne Trakand zei. We mogen haar niet helpen. Maar dat is dom. Als een vijand tegen je optrekt, maak je gebruik van wie er ook maar aan jouw kant de speren wil laten dansen. Spelen zij met oorlog zoals ze het Spel der Huizen spelen?’