‘Aha, dus je bent weer terug, zie ik?’ Zelfs de besten uit de Bruine Ajah waren geneigd open deuren in te trappen. ‘Als ik het me goed herinner, heb jij ooit een verhandeling geschreven over de dieren uit de Verdronken Landen.’ Dat hield in dat Verin dat inderdaad gedaan had; Nesune onthield alles wat ze zag en hoorde. Dat zou een nuttige gave geweest zijn, als Cadsuane genoeg vertrouwen in haar had gehad om er gebruik van te maken. ‘Heer Algarin heeft me de huid laten zien van een grote slang waarvan hij beweert dat die uit de Verdronken Landen afkomstig is, maar ik ben ervan overtuigd dat ik precies zo’n zelfde huid heb gezien toen ik...’ Verin wierp over haar schouder een hulpeloze blik op Cadsuane toen de langere vrouw haar aan haar mouw meetrok, maar nog voordat ze drie stappen verder de gang in waren gelopen, waren ze al diep in gesprek over die dwaze slang.
Het was een opmerkelijke aanbik, en in zekere zin zelfs een zorgwekkende. Nesune was trouw aan Elaida, vroeger tenminste. Verin, daarentegen, was een van degenen die Elaida hadden willen afzetten. Vroeger tenminste. Nu voerden ze samen een levendig gesprek over slangen. Dat ze allebei trouw hadden gezworen aan dat Altor-joch kon worden toegeschreven aan het feit dat hij ta’veren was – iemand die onbewust het Patroon om zich heen wikkelde – maar was die eed voldoende om hen te doen vergeten dat ze verschillende denkbeelden hadden over wie er op de Amyrlin Zetel moest zitten? Of werden ze beïnvloed door de nabijheid van iemand die ta’veren was? Dat zou ze heel graag willen weten. Haar sieraden beschermden haar geen van alle tegen ta’veren. Natuurlijk wist ze van twee vissen en een maan niet wat ze deden, maar het was onwaarschijnlijk dat ze daarvoor dienden. Er kon ook een heel eenvoudige verklaring zijn, namelijk dat Verin en Nesune allebei tot de Bruine Ajah behoorden. Bruine zusters konden alles om zich heen vergeten als ze zich erop toelegden een onderwerp te bestuderen. Wat een slangenkuil. Ha! De sieraadjes zwaaiden heen en weer toen ze haar hoofd schudde. Toen wendde ze zich af van de twee Bruine zusters die door de gang van haar af liepen. Wat wilde die jongen? Ze vond het nooit leuk om raadsvrouwe te zijn, of dat nu nodig was of niet. Het tochtte in de gang, waardoor de paar wandkleden die er hingen in beweging kwamen. Ze waren allemaal in oude stijl gemaakt, en ze waren allemaal versleten door de vele keren dat ze van de muur waren gehaald om elders te worden opgehangen. Het landhuis was niet in één keer zo gebouwd, maar gegroeid als een woekerende boerderij. Telkens als de familie talrijk en welgesteld was, was er weer een stukje aangebouwd. Het Huis Pendaloan was nooit echt rijk geworden, maar op gezette tijden waren ze wel met zeer velen geweest.
Het resultaat ervan was niet alleen zichtbaar in de versleten, ouderwetse wandkleden. De lijsten waren allemaal in felle kleuren geschilderd – rood, geel of blauw – maar de hoogte en de breedte van de gangen verschilden nogal en ze waren soms scheef op elkaar aangesloten. Ramen die ooit hadden uitgekeken op de akkers, boden nu uitzicht op binnenplaatsen, die afgezien van hier en daar een bankje over het algemeen kaal en onopgesmukt waren. Ze waren alleen maar aangelegd vanwege het extra licht. Soms kon je alleen van de ene plek naar de andere komen via een zuilengalerij die uitzicht bood op zo’n binnenplaats. De zuilen waren over het algemeen van hout, maar ze waren altijd geschilderd, ook als het houtsnijwerk ontbrak. Op een van die galerijen, een met brede, groene zuilen, stonden twee zusters samen te kijken naar de bedrijvigheid op de binnenplaats. Tenminste, ze stonden samen te kijken toen Cadsuane de deur naar de zuilengalerij opendeed. Beldeine zag haar naar buiten komen en verstijfde, friemelend aan de stola met de groene franje die ze nog geen vijf jaar droeg. Ze was aantrekkelijk met haar hoge jukbeenderen en iets scheefstaande bruine ogen; ze had nog geen leeftijdloos gezicht en leek jonger dan Min, zeker toen ze Cadsuane een ijzige blik toewierp en haastig aan de andere kant de zuilengalerij verliet. Merise, haar metgezel, keek haar met een vermaakte glimlach na en verschikte haar eigen stola met de groene franje een stukje. Merise was lang. Haar haren was uit haar bleke gezicht gekamd en strak opgestoken, en ze was normaal heel ernstig. Zo vaak lachte ze niet. ‘Beldeine maakt zich zorgen omdat ze nog geen zwaardhand heeft,’ zei ze met haar Tarabonse tongval toen Cadsuane naast haar kwam staan. Ze had haar blik inmiddels weer gericht op de binnenplaats. ‘Het lijkt erop dat ze overweegt een Asha’man te nemen, als ze er een kan vinden. Ik heb tegen haar gezegd dat ze met Daigian moet gaan praten. Misschien heeft zij er niets aan, maar Daigian vast wel.’ Alle zwaardhanden die ze bij zich hadden, stonden bij elkaar op het geplaveide plein. Ondanks de kou hadden ze alleen een hemd aan. De meesten zaten op geschilderde houten bankjes te kijken naar twee anderen die stonden te oefenen met houten zwaarden. Jahar, een van de drie zwaardhanden van Merise, was een aantrekkelijke, zongebruinde jongeman. De zilveren belletjes aan het uiteinde van zijn twee lange vlechten klingelden door de felheid waarmee hij aanviel. Hij bewoog zich als een zwartlans die toeslaat. Er stond geen zuchtje wind, maar de achtpuntige ster in Cadsuanes haar, die leek op de gouden roos van een kompas, bewoog even. Als ze hem in haar hand had gehouden, zou ze duidelijk gevoeld hebben hoe hij trilde. Ze wist echter al dat Jahar een Asha’man was en de ster zou hem niet daadwerkelijk aangewezen hebben. Hij kon alleen aangeven dat er een man in de buurt was die kon geleiden. Hoe meer mannen er in de buurt waren die konden geleiden, hoe heviger de ster trilde, had ze inmiddels ontdekt. Jahars tegenstander was een boomlange, breedgeschouderde kerel met een gezicht dat eruitzag alsof het was uitgehakt uit graniet. Een gevlochten leren koord om zijn grijzende slapen moest het schouderlange haar uit zijn gezicht houden. Hij was niet de tweede Asha’man die zich daarbeneden bevond, maar op zijn eigen manier was hij even dodelijk. Lan leek niet eens zo snel te bewegen, maar hij... zweefde. Zijn zwaard van samengebonden tengels was altijd op tijd om dat van Jahar af te weren, en met elke beweging dwong hij de jongere man een beetje verder uit positie. Opeens sloeg Lan zijn houten zwaard met luid gekraak tegen Jahars zij. Het was een klap die met een stalen kling dodelijk geweest zou zijn. Terwijl de jongere man nog bij stond te komen van de dreun, zweefde Lan weer terug in de uitgangspositie, met het lange zwaard rechtop in zijn handen. Nethan, een andere zwaardhand van Merise, kwam overeind. Hij was een magere kerel met grijzende slapen die leken op witte vleugels, en hij was lang. Desondanks was hij minstens een hand kleiner dan Lan. Jahar gebaarde hem weg te gaan en hief zijn oefenzwaard weer op, terwijl hij luidkeels een tweede poging eiste.
‘Hoe gaat het met Daigian?’ vroeg Cadsuane. ‘Beter dan ik verwacht had,’ gaf Merise toe. ‘Ze zit veel te vaak in haar kamer, maar ze huilt in elk geval niet in het bijzijn van anderen.’ Haar blik gleed van de mannen met hun dansende zwaarden naar een groengeverfde bank waarop Verins gedrongen, grijze zwaardhand Tomas zat. Naast hem zat een al even grijze man, maar van zijn haar was nog maar een smal randje over. ‘Damer wilde zijn Heling op haar uitproberen, maar Daigian weigerde. Ze mag dan nog nooit eerder een zwaardhand hebben gehad, ze beseft dat rouwen om een dode zwaardhand er nu eenmaal bij hoort als je de herinnering aan hem levend wilt houden. Het verbaast me dat Corele zelfs maar overwoog het toe te staan.’
Hoofdschuddend richtte de Tarabonse zuster haar aandacht weer op Jahar. Ze had geen interesse in de zwaardhanden van andere zusters, tenminste niet zoveel als in die van haarzelf. ‘Asha’man rouwen net als zwaardhanden. Ik dacht dat Jahar en Damer misschien slechts het voorbeeld van de anderen volgden, maar Jahar zegt dat het bij hen ook zo gaat. Ik heb me er natuurlijk niet mee bemoeid, maar ik heb gezien dat ze dronken ter nagedachtenis aan die jonge Eben van Daigian. Ze hebben zijn naam niet één keer genoemd, maar er stond een volle beker wijn voor hem op tafel. Bassane en Nethan weten dat ze op een dag dood kunnen gaan, en dat aanvaarden ze. Jahar, daarentegen, verwacht dat hij dood zal gaan; hij verwacht het elke dag. Hij beschouwt elk ogenblik als zijn laatste ogenblik.’ Cadsuane slaagde er ternauwernood in geen blik te werpen op de andere vrouw. Merise praatte maar zelden zo lang achtereen. Op het gezicht van de ander was geen rimpeltje te zien en ze gedroeg zich onverstoorbaar, maar iets had haar van streek gemaakt, ik weet dat je koppelingen met hem oefent,’ zei ze voorzichtig terwijl ze naar de binnenplaats tuurde. Voorzichtigheid was geboden als je met een andere zuster over haar zwaardhand sprak. Dat was deels de reden dat ze met een frons haar blik strak op de binnenplaats gericht hield. ‘Weet je al of dat Altor-joch in Shadar Logoth in zijn opzet geslaagd is? Heeft hij de mannelijke helft van de Bron werkelijk gezuiverd?’ Corele oefende met Damer ook koppelingen, maar de Gele zuster was zo sterk gericht op haar vruchteloze pogingen om met saidar hetzelfde te doen als wat hij met saidin deed, dat ze de smet van de Duistere nog niet opgemerkt zou hebben als ze die had doorgeslikt. Jammer dat ze zelf niet vijftig jaar later de stola ontvangen had, anders had ze zelf een van die mannen aan zich kunnen binden en had ze het niet hoeven vragen. Maar als het vijftig jaar later was gebeurd, zou dat betekend hebben dat Noria in haar huisje in de Zwarte Heuvels al gestorven was voordat Cadsuane Melaidhrin op weg was gegaan naar de Witte Toren. Dan zou de geschiedenis er heel anders uit hebben gezien. Ze zou zich dan waarschijnlijk in een heel andere toestand hebben bevonden dan nu. Dus stelde ze kies haar vraag en wachtte af.