‘Binnen,’ riep hij terwijl hij opstond.
Elza spreidde haar rokken en maakte een sierlijke kniks toen ze binnenkwam. Haar sprankelende ogen waren gericht op zijn gezicht. De aantrekkelijke vrouw, zo koel en zelfgenoegzaam als een kat, leek Min bijna niet op te merken. Van alle zusters die trouw aan hem gezworen hadden was Elza de gretigste. De enige gretige, eigenlijk. De anderen hadden hun eigen redenen om hem trouw te zweren, en Verin en de zusters die hem bij Dumaisbron waren komen zoeken hadden natuurlijk weinig keus gehad toen ze tegenover ta’veren stonden. Elza leek echter vanbinnen te branden van verlangen dat hij Tarmon Gai’don zou bereiken, hoezeer dat ook in tegenspraak was met haar koele houding. ‘Je zei dat je het meteen wilde weten als de Ogier aankwam,’ zei ze zonder ook maar een tel haar blik af te wenden van zijn gezicht.
‘Loial!’ riep Min blij. Ze stopte het mes weer terug in haar mouw terwijl ze langs Elza heen rende, die met haar ogen knipperde bij de aanblik van het wapen, ik kon Rhand wel vermoorden toen ik hoorde dat hij je naar je kamer had laten gaan terwijl ik je nog niet eens gezien had!’ De binding gaf aan dat ze dat niet meende. Niet helemaal, althans.
‘Dank je,’ zei Rhand tegen Elza, luisterend naar de vrolijke geluiden die uit de zitkamer kwamen: Mins lichte lach en het gerommel van pret van de Ogier. Het klonk alsof de aarde zelf lachte. Boven hun hoofden rolde een donderklap.
Misschien was de Aes Sedai zó gretig dat ze zelfs wilde horen wat hij tegen Loial te zeggen had, want ze klemde haar lippen op elkaar en aarzelde even voordat ze een kniks maakte en hooghartig de slaapkamer uit liep. Een korte pauze in de gemoedelijke geluiden gaf aan dat Elza door de zitkamer liep, en toen ze opnieuw begonnen, wist hij dat ze de kamer weer verlaten had. Pas toen greep hij de Ene Kracht. Hij probeerde altijd te voorkomen dat iemand hem zag als hij dat deed.
Het vuur stroomde door hem heen, heter dan de zon, maar tegelijkertijd zo koud dat zelfs de zwaarste sneeuwstorm er wel lente bij leek, een woeste, kolkende massa waarbij de onweersbui buiten in het niet viel en die hem bij het eerste ogenblik van onoplettendheid dreigde mee te sleuren. Saidin grijpen betekende een strijd om te overleven. Maar het groen van de kroonlijsten was opeens groener, het zwart van zijn mantel was zwarter, het goud van het borduursel was dieper goud. Hij kon de nerf in het hout van de bedstijlen zien, net als de vage sporen die de ambachtsman al die jaren geleden had achtergelaten toen hij de wijnranken geschuurd had die erin waren uitgesneden. Wanneer hij het zonder saidin moest stellen, kreeg hij het gevoel dat hij half blind en verdoofd was. Dat was echter slechts een deel van wat hij voelde.
Zuiver, fluisterde Lews Therin. Weer puur en zuiver. Dat klopte. De smet die al sinds het Breken van de Wereld op de mannelijke helft van de Ene Kracht had gerust, was verdwenen. Toch werd hij misselijk, en de behoefte om te bukken en zijn maag te legen op de vloer borrelde op in Rhands binnenste. De kamer leek even om hem heen te draaien en hij moest steun zoeken bij de dichtstbijzijnde bedstijl om te voorkomen dat hij zou vallen. Hij begreep niet waarom hij nog steeds misselijk werd, nu de smet verdwenen was. Lews Therin wist het ook niet, of anders wilde hij het niet zeggen. Die misselijkheid was de reden dat hij, als hij het enigszins kon voorkomen, niet wilde dat iemand hem zag als hij saidin greep. Elza mocht dan branden van verlangen om hem de Laatste Slag te zien bereiken, er waren te veel anderen die het liefst zouden zien dat hij daarin faalde. En dat waren niet allemaal Duistervrienden. Tijdens dat ogenblik van zwakte probeerde ook de dode man saidin te grijpen. Rhand kon voelen dat hij er vol hebzucht naar graaide. Was het nu moeilijker dan voorheen om hem uit de weg te duwen? In sommige opzichten leek Lews Therin sinds Shadar Logoth dieper in zijn binnenste geworteld te zijn. Ach, het deed er ook niet toe. Hij had toch niet zo’n lange weg meer te gaan voordat hij mocht sterven. Hij moest het alleen tot die tijd proberen vol te houden. Hij ademde diep in, negeerde het laatste spoortje misselijkheid in zijn buik en liep, begeleid door een knetterende donderslag, met grote passen de zitkamer in.
Min stond midden in de kamer met Loials hand in de hare glimlachend naar de Ogier op te kijken. Ze had haar beide handen nodig om er een van Loial vast te kunnen houden, en dan nog slaagde ze er bij lange na niet in om die helemaal te bedekken. Zijn hoofd raakte net niet de bepleisterde zoldering, maar er zat niet meer dan een voet tussen. Hij had een schone mantel van donkerblauwe wol aangetrokken, met wijd uitlopende panden die over zijn wijde broek tot op zijn kniehoge laarzen vielen, maar voor de verandering puilden zijn zakken eens niet uit met boeken. Ogen zo groot als schoteltjes lichtten op toen hij Rhand zag, en de grijns om zijn brede mond leek zijn gezicht letterlijk in tweeën te splijten. De pluimpjes aan zijn oren, die uit zijn ruige haar omhoogstaken, trilden van plezier. ‘Heer Algarin heeft gastenverblijven speciaal voor Ogier, Rhand,’ zei hij met een stem zo diep als het geroffel van een grote trom. ‘Stel je voor! Zes nog wel! Natuurlijk zijn ze al een tijdje niet meer gebruikt, maar ze worden elke week gelucht, dus is het er niet muf. En de lakens zijn van eersteklas linnen. Ik dacht dat ik me weer dubbel zou moeten vouwen in een mensenbed. Eh, we blijven hier toch niet zo lang, hè?’ Zijn lange oren verslapten een beetje en begonnen toen onrustig te bewegen, ik vind niet dat we dat moeten doen. Ik bedoel, straks raak ik er nog aan gewend om in een echt bed te slapen en dat kan natuurlijk niet als ik bij jou blijf. Ik bedoel... Nou ja, je weet wel wat ik bedoel.’
‘Ja, dat weet ik,’ zei Rhand zachtjes. Hij had kunnen lachen om de ontsteltenis van de Ogier. Hij hoorde er zelfs om te lachen. De laatste tijd leek hij echter gewoon niet tot lachen in staat. Hij spon een web tegen luistervinken rond de kamer en knoopte het vast zodat hij saidin kon loslaten. Het laatste spoortje misselijkheid stierf meteen weg. Hij kon de misselijkheid meestal wel beheersen, met enige moeite, maar waarom zou hij moeite doen als het niet nodig was? ‘Zijn je boeken erg nat geworden?’ Loial had zich toen hij binnenkwam vooral zorgen gemaakt om zijn boeken.
Opeens drong het tot hem door dat hij wat hij gedaan had in gedachten ‘een web spinnen’ had genoemd. Zo zou Lews Therin het uitdrukken. Dat gebeurde te vaak, dat de uitdrukkingen van de andere man door zijn hoofd dwarrelden, dat de herinneringen van de ander zich vermengden met de zijne. Hij was Rhand Altor, niet Lews Therin Telamon. Hij had een ban geweven en het weefsel afgehecht, niet een web gesponnen en het vastgeknoopt. Beide uitdrukkingen kwamen echter even gemakkelijk bij hem op.
‘Mijn Lessen van Willim van Maneches is een beetje vochtig geworden,’ zei Loial geërgerd, terwijl hij over zijn bovenlip wreef. Was hij slordig geweest met scheren, of was dat het begin van een snorretje onder zijn brede neus? ‘Het kan zijn dat er vlekken op de bladzijden komen. Ik had niet zo onzorgvuldig moeten zijn, niet met een boek. En mijn boek met aantekeningen is ook een beetje nat geworden, maar de inkt is niet uitgelopen. Alles is nog leesbaar, maar ik moet echt een kistje maken ter bescherming van...’ Langzaam vertrokken zijn wenkbrauwen zich in een frons, zodat de lange uiteinden ervan over zijn wangen bungelden. ‘Je ziet er moe uit, Rhand. Hij ziet er moe uit, Min.’