Выбрать главу

‘Richt je je op een derde,’ maakte Bashere de zin meteen af, en Rhand knikte. Hij had zijn beslissing toch al genomen. De donder deed de ruiten rammelen totdat de sponningen ervan trilden. De storm wakkerde aan.

‘Ik kan niet tegelijkertijd vechten tegen de Schaduw en de Seanchanen. Ik ga jullie drieën eropuit sturen om een wapenstilstand te sluiten met de Seanchanen.’

Bashere en Logain waren kennelijk sprakeloos van verbijstering, totdat ze tegenwerpingen begonnen te maken, waarbij ze gewoon door elkaar heen praatten. Loial zag eruit alsof hij elk ogenblik kon flauwvallen.

Elza schoof onrustig heen en weer terwijl ze luisterde naar Fearil, die vertelde wat er allemaal gebeurd was sinds ze hem in Cairhien had achtergelaten. De ruwe stem van de man was niet wat haar zo ergerde. Ze had een hekel aan bliksem en ze wenste dat ze de felle lichten die achter het raam flitsten uit kon bannen, net zoals ze met een ban haar kamer had afgeschermd tegen luistervinken. Niemand zou het vreemd vinden dat ze wat beslotenheid wilde, want ze had er twintig jaar aan gewerkt om iedereen ervan te overtuigen dat ze met de blonde man getrouwd was. Ondanks zijn stem zag Fearil eruit als het soort man met wie een vrouw zou willen trouwen, want hij was lang, slank en best aantrekkelijk. Door de harde trek om zijn mond leek zijn gezicht eigenlijk alleen maar mooier. Natuurlijk zouden sommigen het misschien vreemd vinden dat ze nooit meer dan één zwaardhand tegelijk had gehad, als ze er even rustig over nadachten. Een man met precies de juiste eigenschappen was moeilijk te vinden, maar misschien moest ze maar weer eens op zoek gaan. Opnieuw werd het raam verlicht door bliksem.

Nu viel ze hem eindelijk in de rede. ‘Ja, ja, al goed,’ zei ze. ‘Je hebt de juiste beslissing genomen, Fearil. Het zou inderdaad vreemd hebben geleken als jij als enige had geweigerd op zoek te gaan naar je Aes Sedai.’ Een gevoel van opluchting flitste door de binding. Ze zag er streng op toe dat haar bevelen werden opgevolgd, en hoewel hij wist dat ze hem niet kon vermoorden – of in elk geval dat ze dat niet zou doen – hoefde ze, als ze hem wilde straffen, alleen maar de binding te versluieren zodat ze zijn pijn niet zou delen. En ze moest natuurlijk een ban uitspreken om zijn gegil te dempen. Ze had bijna net zo’n hekel aan gegil als aan bliksem.

‘Het is maar goed dat je bij me bent,’ ging ze verder. Jammer dat die Aielwilden Fera nog steeds vasthielden, hoewel ze de Witte zuster wel moest vragen waarom ze trouw had gezworen voordat ze haar zou durven vertrouwen. Tot aan de reis naar Cairhien had ze niet geweten dat zij iets gemeen had met Fera. Het was erg jammer dat er niemand bij haar was die dezelfde overtuigingen koesterde als zij, maar zij was als enige naar Cairhien gestuurd en ze zette geen vraagtekens bij de bevelen die ze kreeg, evenmin als Fearil vraagtekens zette bij haar bevelen. ‘Ik denk dat een paar mensen binnenkort zullen moeten sterven.’ Zodra ze had besloten wie. Fearil boog het hoofd en een steek van genot schoot door de binding. Ja, hij hield ervan om te moorden. ‘In de tussentijd vermoord je iedereen die de Herrezen Draak bedreigt. Iedereen.’ Het was haar namelijk overduidelijk geworden terwijl ze zelf gevangen werd gehouden door de wilden: de Herrezen Draak moest Tarmon Gai’don halen. Anders kon de Grote Heer hem daar immers niet verslaan!

25

Wanneer sieraden te dragen

Perijn liep met grote passen ongeduldig heen en weer over de gebloemde kleden die in zijn tent op de grond lagen. Hij bewoog ongemakkelijk met zijn schouders, want hij droeg zijn mantel van donkergroene zijde, die hij zelden had gedragen sinds Faile hem had laten maken. Ze beweerde dat het ingewikkelde borduurwerk van zilverdraad zijn brede schouders goed deed uitkomen. De eenvoudige, brede leren gordel waaraan zijn al even eenvoudige bijl hing, benadrukte echter slechts dat hij een dwaas was die belangrijker probeerde te lijken dan hij was. Soms trok hij zijn pantserhandschoenen steviger aan, of wierp hij een boze blik op zijn met bont gevoerde mantel, die over de rugleuning van een stoel hing te wachten totdat hij hem zou aantrekken. Tot twee keer toe haalde hij een vel papier uit zijn mouw, dat hij openvouwde om onder het heen en weer lopen te bestuderen. Het was een geschetste kaart van Malden, de stad waar Faile werd vastgehouden.

Jondyn, Get en Hu waren erin geslaagd de op de vlucht geslagen inwoners van Malden te achterhalen. Maar het enige nuttige dat ze eraan hadden overgehouden was deze kaart. Het was al een hele klus geweest om iemand lang genoeg te laten stilstaan om die te maken. De mensen die sterk genoeg waren om te vechten, waren dood of droegen inmiddels de witte gai’shaingewaden van de Shaido; de enigen die hadden weten te vluchten waren heel oude en heel jonge mensen, zieken en kreupelen. Volgens Jondyn was alleen al de gedachte dat iemand hen zou dwingen terug te gaan om het op te nemen tegen de Shaido genoeg om hun pas te versnellen. Ze haastten zich in noordelijke richting, naar het veilige Andor. De kaart was een puzzel, met zijn doolhof van straten, de burcht van de vrouwe en de grote vergaarbak in de noordoostelijke hoek. Overal zag hij mogelijkheden en allemaal kwelden ze hem. Het waren echter alleen mogelijkheden als hij een oplossing wist te bedenken voor de grotere puzzel, die niet op de kaart te zien was: de ongelofelijk grote aantallen Shaido die de ommuurde stad omringden. En dan had hij het nog niet eens over de vier- tot vijfhonderd Wijzen die konden geleiden. Dus stopte hij de kaart weer in zijn mouw en ging verder met heen en weer lopen.

De roodgestreepte tent zelf zat hem al evenzeer dwars als de kaart. Hetzelfde gold voor de meubels: de stoelen met de vergulde randen die konden worden opgeklapt en weggezet, de met mozaïek ingelegde tafel die niet kon worden ingeklapt, de staande spiegel, de wastafel met de spiegel en zelfs de met koper beslagen kisten die op een rijtje tegen de wand stonden. Het begon buiten net licht te worden en alle twaalf de lampen waren aangestoken, zodat de spiegels schitterden. In de komforen die de ijzige, nachtelijke kou hadden verdreven, lagen nog een paar sintels. Hij had zelfs de twee zijden wandkleden van Faile, bewerkt met vogels en bloemen, laten halen en die aan de dakpalen gehangen. Hij had Langwin zijn baard laten bijknippen en zijn wangen en nek laten scheren; hij had zich gewassen en schone kleren aangetrokken. Hij had de tent laten opzetten, alsof Faile elk ogenblik kon terugkomen van een ritje. En dat allemaal zodat iedereen die hem zag hem zou aanzien voor een bloedheer en daar vertrouwen uit zou putten. Alles herinnerde hem er echter aan dat Faile niet gewoon een ritje aan het maken was. Hij trok een van zijn pantserhandschoenen uit, stak zijn hand in de zak van zijn mantel en streek met zijn vingers langs het koord van ongelooid leer dat hij er veilig in had weggestopt. Tweeëndertig knopen inmiddels. Daar hoefde hij niet aan herinnerd te worden, maar soms lag hij de hele nacht wakker tussen de lakens, zonder Faile naast zich, en telde hij de knopen. Om de een of andere reden waren ze met haar verbonden geraakt. En ach, wakker liggen was beter dan nachtmerries. ‘Als je niet gaat zitten, ben je straks zelfs met Nealds hulp te moe om naar So Habor te rijden,’ zei Berelain met iets van vermaak in haar stem. ik word al moe als ik naar je kijk.’ Hij slaagde er ternauwernood in om haar niet boos aan te kijken. De Eerste van Mayene was gekleed in haar groenzijden rijkleding, met strak om haar hals een brede, gouden ketting versierd met vuurdruppels en op haar hoofd de smalle kroon van Mayene met de vliegende gouden havik. Ze zat boven op haar vuurrode mantel op een van de klapstoelen, met haar handen om de rode handschoenen in haar schoot gevouwen. Ze zag er even bedaard uit als een Aes Sedai en ze rook... geduldig. Hij begreep niet waarom ze niet meer rook alsof hij een vet lam was dat verstrikt was geraakt in een doornstruik zodat zij het kon verslinden, maar hij was bijna dankbaar dat ze er was. Het was fijn om iemand te hebben tegen wie hij kon zeggen hoezeer hij Faile miste. Ze luisterde en ze rook naar medeleven. ‘Ik wil terug zijn als... zodra Gaul en de Speervrouwen terugkomen met gevangenen.’ Hij trok een lelijk gezicht om de verspreking en om de vertraging. Het klonk alsof hij er geen vertrouwen in had. Vroeg of laat zouden ze enkele Shaido gevangennemen, maar kennelijk viel het niet mee. Mensen gevangennemen had alleen zin als je ze ook mee kon nemen, en de Shaido waren alleen vergeleken met andere Aiel slordig. Sulin was erg geduldig geweest toen ze hem dat uitlegde. Het werd voor hem echter steeds moeilijker om geduld te betrachten. ‘Waar blijft Arganda toch?’ grauwde hij. Zodra hij de naam van de Geldaner had genoemd, duwde Arganda de tentflappen open, alsof hij gehoor had gegeven aan een oproep. Zijn gezicht was zo hard als steen en zijn ogen waren weggezonken in hun kassen. Hij zag eruit alsof hij even weinig had geslapen als Perijn. De kleine man droeg zijn zilverkleurige borstplaat, maar geen helm. Hij had zich vanochtend nog niet geschoren en zijn kin was bedekt met grijzende stoppels. Aan zijn in een pantserhandschoen gestoken hand bungelde een dikke leren beurs, die rinkelde toen hij hem naast de twee beurzen die er al lagen op de tafel legde. ‘Uit de geldkist van de koningin,’ zei hij zuur. De afgelopen tien dagen had hij maar weinig gezegd wat niet zuur klonk. ‘Genoeg om ons aandeel van te kunnen betalen, en dan blijft er nog over. Ik moest het slot openbreken en drie mannen op wacht zetten bij de kist. Zelfs voor de beste mannen vormt die een verleiding nu het slot kapot is.’