Выбрать главу

‘Mooi, mooi,’ zei Perijn en hij deed zijn best om niet te ongeduldig te klinken. Al had Arganda honderd man op wacht gezet bij de geldkist van zijn koningin, het zou hem niets kunnen schelen. Zijn eigen beurs was de kleinste van de drie en hij had elk zilver- en goudstuk dat hij kon vinden bijeen moeten schrapen om hem zo ver te kunnen vullen. Hij zwaaide zijn mantel om zijn schouders, pakte de beurzen en liep langs de man heen het grijze licht van de ochtend in. Tot zijn afschuw leek het kamp steeds minder tijdelijk. Dat was natuurlijk geen opzet, en hij kon er ook niets aan doen. Veel van de mannen uit Tweewater sliepen nu in tenten, geen roodgestreepte zoals die van hem, maar van lichtbruine, verstelde tentdoeken. Ze waren elk groot genoeg voor acht tot tien man en bij de ingang lagen hun slecht bij elkaar passende vechtstokken op een stapeltje bij elkaar. De anderen hadden van hun tijdelijke schuilplaats onder de bomen stevige hutjes van gevlochten dennentakken gemaakt. De tenten en hutjes vormden in het beste geval kronkelende rijen, die in niets leken op de strakke lijnen die typerend waren voor de Geldaners en de Mayeners. Toch leek het een beetje op een dorpje, met paden en laantjes in de sneeuw, die uitgesleten waren tot op de kale, bevroren grond. Om alle kookvuren lag een keurige kring van stenen en daar stonden groepjes mannen gekleed in mantels met kappen tegen de kou te wachten op hun ochtendmaal. Het kwam door wat er in die zwarte kookpotten zat dat Perijn op deze ochtend op pad ging. Nu er zoveel mannen in de omgeving jaagden, was het wildbestand flink uitgedund en verder dreigde alles op te raken. Ze waren genoodzaakt om de wintervoorraad eikels van eekhoorns op te sporen om daar hun havermout mee aan te vullen, en zo laat in de winter waren de noten die ze vonden in het beste geval oud en verdroogd. Het zure brouwsel vulde de maag wel enigszins, maar je moest erge honger hebben om het naar binnen te kunnen werken. De meeste gezichten die Perijn kon zien waren gretig op de potten gericht. De laatste wagens reden door de opening die was gemaakt in de ring van scherpe staken rond het kamp. De Cairhiense menners waren tot aan hun oren dik ingepakt en zaten ineengedoken op de bok, als donkere zakken vol wol. Alles wat in de wagens had gezeten werd midden in het kamp op stapels gelegd. Als ze eenmaal leeg waren, reden ze door de sporen die door hun voorgangers waren achtergelaten slingerend terug, in een lange rij die verdween in het omringende woud.

De verschijning van Perijn met Berelain en Arganda in zijn kielzog veroorzaakte enige opschudding, maar niet onder de mannen uit Tweewater. O, er waren wel een paar die behoedzaam naar hem knikten – een enkele dwaas maakte zelfs een onhandige buiging! – maar de meesten deden nog steeds hun best om niet naar hem te kijken als Berelain in de buurt was. Dwazen. Steenkoppige dwazen! Er waren echter nog meer dan genoeg andere mensen, die een eindje bij de roodgestreepte tent vandaan op een kluitje stonden en zich verdrongen in de paden tussen de andere tenten. Een Mayeense soldaat in een grijze mantel kwam aangerend met Berelains witte merrie. De man, die geen wapenrusting droeg, maakte een buiging en bukte zich om de stijgbeugel voor haar vast te houden. Annoura zat al op een slanke merrie die bijna even donker was als Berelains paard licht was. Dunne vlechten met kralen eraan kwamen onder haar kap vandaan en hingen tot op haar borst. De Aes Sedai leek de vrouw die ze raad hoorde te geven nauwelijks op te merken. Met een stijve rug hield ze haar blik strak gericht op de lage Aieltenten, waar niets bewoog behalve de dunne, kronkelende rookpluimpjes die opstegen uit de rookgaten. De eenogige Gallenne, met zijn rode helm, borstplaat en ooglapje, maakte de onoplettendheid van de Tarabonse zuster echter meer dan goed. Zodra Berelain haar opwachting maakte, blafte hij een bevel, waarop vijftig leden van de Vleugelgarde als standbeelden bleven stilstaan, met hun lange lansen met stalen punten en rode wimpels stram rechtop langs hun zij. Toen ze opsteeg, snauwde Gallenne opnieuw een bevel, waarop de manschappen als één man soepel op hun paarden stegen.

Arganda keek met een frons van de Aieltenten naar de Mayeners en liep toen met statige tred naar de plek waar eveneens vijftig Geldaanse lansiers met glanzende harnassen en kegelvormige groene helmen stonden te wachten. Hij sprak zachtjes tegen de man die het bevel over hen zou voeren. Hij was een magere man, Kireyin genaamd, van wie Perijn op grond van de hooghartige blik achter de gezichtsspijlen van zijn verzilverde helm vermoedde dat hij hooggeboren was. Arganda was zo klein dat Kireyin een beetje moest bukken om te kunnen horen wat hij te zeggen had, en door die noodzaak werd de uitdrukking op het gezicht van de lange man nog killer. Een van de mannen achter Kireyin droeg in plaats van een lans met een groene wimpel een staf met een rood vaandel, met daarop de drie zespuntige Zilveren Sterren van Geldan. Een van de Vleugelgardisten droeg de Gouden Havik op een blauwe ondergrond van Mayene. Aram was er ook, hoewel hij zich een beetje afzijdig hield en niet gekleed was op een rit te paard. Hij was gehuld in zijn felgroene mantel, en het gevest van zijn zwaard stak boven zijn schouder uit. Hij verdeelde zijn boze, jaloerse blikken tussen de Mayeners en de Geldaners. Toen hij Perijn zag, werd zijn boze blik knorrig en ging hij er haastig vandoor. Daarbij drong hij zich ruw tussen de mannen uit Tweewater door, die op hun ochtendmaal stonden te wachten. Hij nam niet de moeite zich te verontschuldigen als hij tegen iemand op botste. Ze konden eigenlijk alleen maar afwachten, en met elke dag die zo verstreek was Aram prikkelbaarder geworden. Hij snauwde en sneerde tegen iedereen, behalve tegen Perijn. Gisteren was hij bijna slaags geraakt met twee Geldaners, en toen de vechtende partijen gescheiden werden, konden ze zich geen van allen meer precies herinneren waarom ze hadden gevochten. Aram zei alleen dat de Geldaners geen respect toonden en zij op hun beurt zeiden dat Aram op zijn woorden moest letten. Daarom ging de voormalige ketellapper deze ochtend niet mee. In So Habor zou het waarschijnlijk al lastig genoeg worden, ook zonder Aram die ruzie zocht als Perijn even niet keek.

‘Hou een oogje op Aram,’ zei hij zachtjes tegen Danel, toen die zijn vos kwam brengen. ‘En hou Arganda heel scherp in de gaten,’ voegde hij eraan toe, terwijl hij de beurzen in zijn zadeltassen propte en de flappen stevig dichtgespte. Het gewicht van Berelains bijdrage was heel mooi in evenwicht met die van hem en Arganda bij elkaar. Tja, ze had dan ook alle reden om gul te zijn. Haar mannen waren niet minder hongerig dan de anderen, in mijn ogen ziet Arganda eruit als een man die op het punt staat iets doms te doen.’ Stapper dartelde een beetje en schudde met zijn hoofd toen Perijn de teugels overnam, maar de hengst kwam onder zijn zachte, maar ferme hand al snel tot rust.