‘Mijn Heer; mijn Vrouwe de Eerste,’ zei Balwer met die droge stem van hem. Hij bukte in zijn zadel om een buiging te maken, als een mus op een tak die even zijn kopje neeg. Zijn blik dwaalde kort af naar de Aes Sedai die achter hen stonden, maar dat was het enige dat aangaf dat hij zich van de aanwezigheid van de zusters bewust was. ‘Mijn Heer, ik herinnerde me dat ik een kennis heb in So Habor, een messenmaker die met zijn waren rondtrekt. Het zou kunnen dat hij nu thuis is en ik heb hem al een paar jaar niet meer gesproken.’ Dit was de eerste keer dat hij sprak over een vriend of kennis, en een stad diep weggestopt in het noorden van Altara leek er een vreemde plaats voor, maar Perijn knikte. Hij vermoedde dat er meer achter die kennis stak dan Balwer liet merken. Hij begon ook te vermoeden dat er meer achter Balwer stak dan hij liet merken.
‘En je metgezellen, Meester Balwer?’ Berelains gezicht, dat werd omzoomd door haar met bont gevoerde kap, bleef uitdrukkingsloos. Ze rook echter vermaakt. Ze wist heel goed dat Faile haar jonge volgelingen als verspieders had gebruikt en ze was ervan overtuigd dat Perijn hen voor dezelfde doeleinden inzette.
‘Ze wilden er even uit, mijn Vrouwe de Eerste,’ antwoordde het knokige mannetje zonder blikken of blozen, ik sta voor hen in, mijn Heer. Ze hebben beloofd geen moeilijkheden te veroorzaken, en misschien leren ze er nog iets van.’ Ook hij rook vermaakt – in zijn geval was het uiteraard een muffe geur – maar er zat ook iets van ergernis bij. Balwer wist dat zij het wist en dat vond hij niet leuk; maar ze liet het nooit openlijk merken en dat vond hij wél leuk. Ja, er stak duidelijk meer achter Balwer dan hij liet doorschemeren. De man had vast zo zijn redenen om de anderen mee te nemen. Hij was erin geslaagd om alle jonge volgelingen van Faile om zich heen te verzamelen en hij liet hen de Geldaners, de Mayeners en zelfs de Aiel afluisteren en bespieden. Volgens hem kon wat je vrienden deden en zeiden even interessant zijn als wat je vijanden van plan waren, zelfs als je zeker wist dat ze je vrienden waren. Natuurlijk wist Berelain best dat haar mensen in de gaten werden gehouden. En Balwer wist weer dat zij dat wist. En zij wist dat hij... Het was allemaal te ingewikkeld voor een eenvoudige plattelandssmid. ‘We verspillen tijd,’ zei Perijn. ‘Open de Poort, Neald.’
De Asha’man grijnsde naar hem en streek over zijn met was ingewreven snorpunten – Neald grijnsde te veel sinds ze de Shaido gevonden hadden; misschien wilde hij het graag tegen hen opnemen. Hoe dan ook, hij grijnsde en maakte een groots gebaar. ‘Zoals u beveelt,’ zei hij opgewekt. De bekende zilveren lichtflits verscheen en breidde zich uit tot een gat in de lucht.
Zonder op de anderen te wachten reed Perijn door het gat heen een met sneeuw bedekte akker op die werd omringd door een laag stenen muurtje. Dat stond in een golvend landschap dat bijna boomloos leek na het woud dat hij achter zich had gelaten. Ze waren maar een paar mijl van So Habor, tenzij Neald een wezenlijke fout had gemaakt. Als dat het geval was, zou Perijn hem misschien wel die dwaze snor van het gezicht rukken. Hoe kon die kerel nu zo opgewekt doen?
Al snel reed hij echter onder de bewolkte hemel in westelijke richting over een met sneeuw bedekte weg. De wagens met de hoge wielen rolden in een rij achter hem aan en de schaduwen van de vroege ochtend strekten zich voor hem uit. Stapper trok aan de teugels omdat hij wilde rennen, maar Perijn dwong hem tot een rustig tempo, niet sneller dan de wagenpaarden aankonden. De Mayeners van Gallenne moesten over de velden langs de weg rijden om de ring rond hem en Berelain in stand te kunnen houden, en dat betekende dat ze over de lage muurtjes van ruwe steen moesten die de akkers van elkaar scheidden. In sommige muren zat een hek dat van het land van de ene boer naar dat van de andere leidde, waarschijnlijk omdat ze zo samen konden doen met een ploegspan. Over andere muren sprongen ze met veel vertoon en wapperende lanswimpels heen, waarbij ze de benen van hun rijdieren en hun eigen nek op het spel zetten. Eigenlijk maakte Perijn zich om hun nek nog het minst druk. Wil en de twee dwazen die de Wolfskop en de Rode Adelaar droegen, gingen bij de Mayeense vaandeldrager achter de Aes Sedai en hun zwaardhanden rijden. De andere mannen uit Tweewater verspreidden zich langs de rij met wagens. Er waren veel meer wagens dan je met minder dan twintig man kon bewaken, maar de wagenmenners zouden zich ongetwijfeld beter op hun gemak voelen als ze de mannen zagen. Niet dat iemand struikrovers verwachtte, of Shaido, maar niemand voelde zich prettig buiten de beschermende muren van het kamp. Hoe dan ook zouden ze een mogelijke dreiging kunnen zien lang voordat die hen bereikte.
De zacht glooiende heuvels maakten het onmogelijk om echt ver vooruit te kijken, maar het was akkerland. Er stonden stevige stenen huizen met rieten daken en schuren verspreid over de velden, en nergens was ook maar iets van wildernis te bekennen. Zelfs de bosjes die zich vastklampten aan de hellingen waren over het algemeen tot op de stronk afgekapt voor brandhout. Opeens drong het tot Perijn door dat er voor hem uit op de weg geen sporen te zien waren, afgezien van die van Gallennes verkenners. Toch was de sneeuw niet vers. Rond de donkere huizen en schuren bewoog zich helemaal niets; uit de dikke schoorstenen kringelde nergens rook omhoog. Het akkerland leek volkomen stil en volkomen verlaten. Het haar in zijn nek kriebelde alsof het rechtop wilde gaan staan. Een van de Aes Sedai slaakte een kreet en hij keek over zijn schouder. Hij keek naar het noorden, in de richting die Masuri aanwees, en zag een gestalte door de lucht vliegen. Op het eerste gezicht zou je het ding kunnen aanzien voor een vleermuis die met zijn lange, geribde vleugels naar het oosten vloog, maar dan wel een vreemde vleermuis met een lange hals en een lange, dunne staart die achter hem aan golfde. Gallenne vloekte kortaf en zette zijn kijkglas aan zijn oog. Perijn kon het wezen zonder hulpmiddelen ook goed zien. Hij kon zelfs de menselijke gestalte onderscheiden die zich aan de rug van het wezen vastklampte en die het als een paard bereed. ‘Een Seanchaan,’ verzuchtte Berelain. Haar stem klonk bezorgd en zo rook ze ook.
Perijn draaide zich om in zijn zadel om het wezen na te kijken, totdat de felle gloed van de zon hem dwong zich af te wenden. ‘Het heeft niets met ons te maken,’ zei hij. Als Neald een fout had gemaakt, zou hij hem wurgen.
26
In So Habor
In feite was Neald, die achter moest blijven om de Poort open te houden totdat Kireyin en de Geldaners erdoor waren, erin geslaagd het gat in de lucht heel dicht bij de plek te krijgen waarop hij had gericht. Hij en Kireyin haalden de anderen in volle galop in, juist toen Perijn de top van een heuvel bereikte en de teugels aantrok. Voor hem lag de stad So Habor, aan de andere kant van een riviertje met twee houten boogbruggen. Perijn was geen soldaat, maar hij begreep meteen waarom Masema dit oord ongemoeid had gelaten. De stad lag pal tegen de rivier en werd omringd door twee brede, stenen muren met overal torentjes; de binnenste muur was hoger dan de buitenste. Twee schuiten lagen afgemeerd langs de lange kade die van de ene brug naar de andere langs de riviermuur liep. De brede, met ijzer beslagen brugpoorten, die potdicht zaten, leken de enige openingen te zijn in die ruwe grijze steenmassa, en over de gehele lengte stonden er kantelen bovenop. De stad was erop gebouwd om inhalige naburige edelen buiten de deur te houden. So Habor had dan ook weinig te vrezen van het samengeraapte zootje dat zich om de Profeet had verzameld, al waren het er duizenden. Als iemand deze stad wilde binnenvallen, had hij belegeringsmateriaal en veel geduld nodig, en Masema terroriseerde liever dorpen en steden die geen muren en verdedigingswerken hadden.