Выбрать главу

Er klonk nog meer gefluister over de gehele lengte van de muur, maar iemand had kennelijk de Aes Sedai herkend. Eindelijk ging de poort met veel gepiep van de grote, roestige scharnieren open. Een verstikkende stank walmde vanuit de stad naar buiten. Het was de stank die Perijn al geroken had, maar dan sterker: de stank van oud vuil, oud zweet, verrotte composthopen en privaten die al te lang niet meer geleegd waren. Als hij het had gekund, had Perijn zijn oren plat in zijn nek gelegd. Gallenne hief zijn rode helm half op alsof hij hem weer op zijn hoofd wilde zetten, maar spoorde toen zijn grijsbruine paard aan om door de poort te lopen. Perijn tikte met zijn laarzen tegen Stappers flanken om hem te laten volgen. Hij maakte zijn bijl los in de riemlus.

Toen Perijn net door de poort was, porde een smerige man in een gescheurde mantel hem met een vinger in zijn been. Hij sprong achteruit toen Stapper naar hem beet. De man was ooit dik geweest, maar nu hingen zowel zijn mantel als zijn vel slap om zijn lijf. ‘Ik wilde het even zeker weten,’ mompelde hij terwijl hij afwezig over zijn zij krabde. ‘Heer,’ voegde hij er een tikje te laat aan toe. Toen leek hij Perijns gezicht voor het eerst goed te zien en zijn krabbende vingers verstijfden. Goudgele ogen waren immers geen gemeengoed. ‘Zie je vaak doden rondlopen?’ vroeg Perijn droog in een poging er een grapje van te maken. Onderwijl gaf hij de vos een klopje op zijn hals. Een strijdros wilde immers beloond worden als hij zijn ruiter beschermd had.

De kerel kromp ineen alsof het paard zijn tanden weer tegen hem had ontbloot. Zijn mond vertrok zich in een verschrikte grimas en hij schuifelde zijdelings weg – totdat hij pardoes tegen de merrie van Berelain botste. Gallenne bevond zich vlak achter haar en zag er nog steeds uit alsof hij elk ogenblik zijn helm weer kon opzetten. Met zijn ene oog probeerde hij zes kanten tegelijk op te kijken. ‘Waar kan ik de heer of vrouwe van deze stad vinden?’ vroeg Berelain ongeduldig. Mayene was maar een klein land, maar desondanks was ze er niet aan gewend genegeerd te worden. ‘Alle andere mensen lijken hun tong te hebben ingeslikt, maar jij zo te horen niet. Wel, kerel? Zeg op.’

De man keek haar met grote ogen aan en likte zijn lippen. ‘Heer Cowlin... Heer Cowlin is... weg. Vrouwe.’ Hij wierp een snelle blik op Perijn, maar keek toen haastig een andere kant op. ‘De graankooplui... Die moet u hebben. Ze zijn altijd te vinden in de Gouden Schuit. Die kant op.’ Hij gebaarde vaag in de richting van de stad. Toen maakte hij zich opeens snel uit de voeten, achteromkijkend alsof hij bang was dat ze hem zouden achtervolgen. ‘Ik denk dat we beter op zoek kunnen gaan naar een andere stad,’ zei Perijn. Die kerel was ergens bang voor, en niet alleen voor gele ogen. Deze stad voelde... ontwricht aan.

‘We zijn er nu al, en er is geen andere stad,’ antwoordde Berelain op zeer praktische toon. Met al die stank kon hij haar geur niet opvangen; hij moest afgaan op wat hij zag en hoorde en haar gezicht stond zo kalm dat ze voor een Aes Sedai had kunnen doorgaan. ‘Ik ben in steden geweest die erger stonken dan deze, Perijn. Nou en of. En als die heer Cowlin inderdaad weg is, zal het niet de eerste keer zijn dat ik met kooplui te maken krijg. Je gelooft toch niet werkelijk dat ze dode mensen hebben zien rondlopen, hè?’ Wat kon een man daar nu op zeggen zonder te klinken als een eersteklas wolkop? Hoe dan ook, de anderen dromden al door de stadspoort heen, maar deze keer niet in een keurige formatie. Wynter en Alharra volgden Seonid op de hielen als een stel waakhonden, de ene blond, de andere donker, maar allebei klaar om bij het minste teken van onraad iemand de keel af te bijten. Zij hadden de sfeer in So Habor in elk geval wél opgepikt. Kirklin, die naast Masuri reed, zag eruit alsof hij geen zin had om te wachten op een teken van onraad; zijn hand lag op het gevest van zijn zwaard. Kireyin hield een hand voor zijn neus en er lag een boze blik in zijn ogen, die duidelijk maakte dat iemand zou boeten voor het feit dat hij gedwongen was deze stank te ruiken. Medore en Latian zagen er ook uit alsof ze zich niet lekker voelden, maar Balwer keek gewoon aandachtig om zich heen en nam het tweetal vervolgens mee naar een smal zijstraatje dat in noordelijke richting liep. Zoals Berelain al zei: ze waren er nu toch al. De kleurige vaandels vielen hier ontzettend uit de toon, bedacht Perijn toen hij door de smalle, kronkelende straatjes van de stad reed. Sommige straten waren eigenlijk best breed voor een relatief klein stadje als So Habor, maar ze voelden smal aan. Het leek alsof de stenen gebouwen aan weerszijden hoger waren dan twee of drie verdiepingen en bovendien elk ogenblik boven op hem konden vallen. In zijn verbeelding leken de straten ook schemerig. Het moest zijn verbeelding wel zijn. Zo grauw was de hemel nu ook weer niet. Overal op de vuile, stenen stoepen liepen mensen, maar niet genoeg om alle verlaten boerderijen in de omgeving te verklaren, en iedereen snelde met gebogen hoofd voort. Ze haastten zich niet ergens naartoe, maar ergens vandaan. Niemand keek naar iemand anders. Ze hadden een rivier zowat voor de deur, maar kennelijk waren ze ook vergeten hoe ze zich moesten wassen. Hij zag geen enkel gezicht dat niet schuilging onder een laag vuil, en de kleding die de mensen droegen, zag eruit alsof ze er minstens een week mee in de modder hadden gewerkt. Hoe verder ze de stad inreden, hoe sterker de stank werd. Ach, na verloop van tijd kon je aan alles wennen, nam hij aan. De stilte was echter nog het ergste. In een dorp was het soms stil, hoewel niet zo stil als in het bos, maar in een stad was er altijd een vaag gebrom te horen: het geluid van winkeliers die onderhandelden met hun klanten en van mensen die hun leven leidden. So Habor fluisterde niet eens. Het leek wel alsof de stad nauwelijks ademde.

Het viel niet mee om de herberg te vinden, want als ze mensen de weg wilden vragen, renden ze meestal weg. Uiteindelijk stegen ze af bij een goed onderhouden herberg van drie verdiepingen, opgebouwd uit keurig afgewerkte grijze stenen en met een leien dak erop. Bij de deur hing een bord dat aangaf dat dit de Gouden Schuit was. Op de letters op het bord zat zelfs een spoortje verguldsel, net als op het geschilderde graan dat hoog opgetast lag in de schuit. Die was onbedekt, iets wat in het echt nooit het geval zou zijn als het graan vervoerd moest worden. Uit de stal naast de herberg kwamen geen stalknechten, dus moesten de vaandeldragers de paarden vasthouden, een taak waar ze niet erg blij mee leken te zijn. Ted had het zo druk met turen naar de gestage stroom ongewassen mensen die haastig voorbijliepen en het betasten van het gevest van zijn korte zwaard, dat Stapper hem bijna een paar vingers afbeet toen hij de teugels van de hengst overnam. De Mayeners en de Geldaners wensten zo te zien dat ze lansen bij zich hadden in plaats van vaandels. Vlan keek alleen maar wild uit zijn ogen. Ondanks het ochtendzonnetje leek het licht inderdaad een beetje... schaduwachtig. Toen ze naar binnen gingen, werd het er niet veel beter op.

Op het eerste gezicht bevestigde de gelagkamer dat het een welvarende herberg betrof. Er stonden ronde, gelakte tafels en echte stoelen in plaats van banken. Daarboven welfde zich een hoge zoldering, ondersteund door stevige balken. Op de muren waren afbeeldingen geschilderd van akkers vol gerst, haver en gierst, die stonden te rijpen onder een felle zon; en op de bewerkte schoorsteenmantel boven een brede open haard van witte steen stond een kleurig geschilderde klok. De open haard was echter niet aangestoken en het was binnen bijna even ijzig koud als buiten. De klok was helemaal afgewonden en de lak was dof geworden. Overal lag een laag stof op. De enige mensen in de ruimte waren zes mannen en vijf vrouwen, die over hun drankjes gebogen zaten aan een ovale tafel die groter was dan de andere en die in het midden van de gelagkamer stond. Toen Perijn en de anderen binnenkwamen, sprong een van de mannen met een vloek overeind, en onder het vuil trok zijn gezicht bleek weg. Een mollige vrouw met slap, vettig haar zette snel haar tinnen beker aan haar lippen en probeerde zo snel te drinken dat de wijn langs haar kin droop. Misschien kwam het door zijn ogen. Misschien. ‘Wat is er gebeurd in deze stad?’ vroeg Annoura ferm, terwijl ze haar mantel naar achteren wierp alsof er in de open haard een fel vuur brandde. De mensen aan de tafel verstijfden stuk voor stuk onder de kalme blik die ze over hen heen liet glijden. Opeens besefte Perijn dat noch Masuri, noch Seonid achter hem aan naar binnen was gelopen. Hij betwijfelde ten zeerste of ze buiten bij de paarden stonden te wachten. Wat zij en hun zwaardhanden dan wél aan het doen waren, mocht het Licht weten.