‘Ik wil het graan in de pakhuizen zien,’ zei hij. De helft van de mensen rond de tafel bewoog onrustig.
Vrouw Arnon rechtte beledigd haar rug. ‘We verkopen niet wat we niet hebben. Je mag best toekijken hoe onze arbeiders de waren zak voor zak op jullie wagens laden, als je uren in de kou wilt doorbrengen.’
‘Ik stond net op het punt om voor te stellen een bezoekje te brengen aan de pakhuizen,’ zei Berelain. Ze stond op, haalde haar rode handschoenen achter haar gordel vandaan en trok die aan. ‘Ik zou nooit graan kopen zonder eerst het pakhuis te hebben gezien.’ Vrouw Arnon liet haar schouders hangen. De kale man legde zijn hoofd op de tafel. Niemand zei echter iets.
De mistroostige kooplui namen niet eens de moeite om hun mantels te pakken voordat ze voor hun bezoekers uit naar buiten liepen. Het briesje was inmiddels een straffe wind geworden en zo koud als hij alleen kon zijn aan het eind van de winter, als de mensen al uitkeken naar de lente. Ze leken het echter niet te merken. Dat ze voorovergebogen liepen, had niets met de kou te maken. ‘Kunnen we nu gaan, Heer Perijn?’ vroeg Vlan bezorgd toen Perijn en de anderen naar buiten kwamen. ‘Deze stad doet me verlangen naar een warm bad.’ Annoura schonk hem in het voorbijgaan een frons, waardoor hij ineenkromp alsof hij een van de kooplui was. Vlan probeerde verzoenend naar haar te glimlachen, maar het was een zwakke poging en bovendien te laat, want ze was hem al voorbij.
‘Ik probeer het zo snel mogelijk te regelen,’ zei Perijn. De kooplui haastten zich al over straat, met hun hoofd gebogen en zonder iemand aan te kijken. Berelain en Annoura slaagden erin ogenschijnlijk ongehaast achter hen aan te lopen, allebei volkomen beheerst. Het leek alsof ze twee hooggeboren vrouwes waren die een wandelingetje maakten, zonder zich druk te maken om het vuil onder hun voeten, of de stank in de lucht, of de groezelige mensen om hen heen, die schrokken als ze hen zagen en zich vaak zo snel als ze maar konden uit de voeten maakten. Gallenne had toch zijn helm maar weer opgezet en hij hield het gevest van zijn zwaard openlijk met beide handen vast, klaar om het wapen te trekken. Kireyin liet zijn helm rusten op zijn heup; in zijn andere hand hield hij de wijnbeker. Hij nam de smoezelige mensen die hem haastig voorbijliepen minachtend op en rook aan de wijn, alsof het een reukbal was die de stank van de stad moest verdringen.
De pakhuizen stonden aan een geplaveide straat tussen de twee muren van de stad, die nauwelijks breed genoeg was om een wagen door te laten. Het rook hier iets frisser, zo dicht bij de rivier. De winderige straat was echter verlaten, op Perijn en zijn metgezellen na. Er was zelfs nergens een zwerfhond te bekennen. Honden verdwenen als er in een stad honger heerste, maar waarom zou er honger heersen in een stad waar men nog graan te verkopen had? Perijn wees een willekeurig pakhuis van twee verdiepingen aan. Het zag er precies hetzelfde uit als de andere: een stenen gebouw zonder ramen, maar met een brede dubbele deur van hout. De deur werd dichtgehouden met een houten balk die niet zou hebben misstaan in de zoldering van de Gouden Schuit.
Opeens herinnerden de kooplui zich dat ze vergeten waren mannen mee te brengen die de balken van hun plaats konden tillen. Ze boden aan terug te gaan om een paar werklieden halen. In de tussentijd konden vrouwe Berelain en Annoura Sedai lekker even uitrusten bij het haardvuur in de Gouden Schuit. Ze wisten zeker dat vrouw Vadere het vuur wel zou willen aansteken. Ze hielden meteen hun mond toen Perijn zijn hand onder de dikke balk legde en die uit de houten haken tilde. Het ding was zwaar. Hij liep er achteruit de straat mee op, totdat hij genoeg ruimte had om zich om te draaien en het ding met een klap op de straat te gooien. De kooplui staarden hem verbijsterd aan. Dat was misschien wel de eerste keer dat ze een man met een zijden mantel iets hadden zien doen wat werk genoemd kon worden. Kireyin sloeg zijn ogen ten hemel en rook nog maar eens aan zijn wijn.
‘Lantaarns,’ zei vrouw Arnon zwakjes. ‘We hebben lantaarns nodig, of toortsen. Als...’
Boven Annoura’s hand verscheen een zwevende lichtbol, die in het grijze ochtendlicht zo fel scheen dat iedereen een lichte schaduw wierp op de straat en de stenen muren. Een paar kooplui hieven hun handen op om hun ogen te beschermen. Na een korte aarzeling trok baas Crossin aan een ijzeren ring om een van de deuren open te trekken.
Binnen hing de vertrouwde, scherpe geur van gerst, die bijna sterk genoeg was om de stank van de stad te verhullen, maar het rook ook nog naar iets anders. Kleine, vage gestalten doken buiten de lichtkring van Annoura’s bol weg in de schaduwen. Zonder die bol zou hij beter kunnen zien, of in elk geval dieper in de duisternis kunnen kijken. De gloeiende bol veroorzaakte een grote poel van licht, maar daarbuiten kon hij niets zien. Hij rook katten, die zo goed als wild waren. En ratten. In de inktzwarte krochten van het pakhuis klonk opeens gepiep, dat plotseling werd afgebroken. Kat ontmoet rat. Er zaten altijd ratten in graanpakhuizen en er waren ook altijd katten die op ze jaagden. Dat was troostend, normaal en bijna genoeg om zijn onbehagen te sussen. Bijna. Hij rook echter nog iets, een geur die hij zou moeten kennen. Een fel gemiauw achter in het pakhuis ging over in steeds hardere kreten van pijn, die van het ene ogenblik op het andere ophielden. Kennelijk draaiden de ratten van So Habor soms de rollen om. De haartjes in Perijns nek prikten weer, maar hier was toch zeker niets wat de Duistere zou willen bespieden? De meeste ratten waren gewoon ratten.
Het was niet nodig om heel ver naar binnen te gaan. Ruwe zakken vulden de duisternis, in schuine stapels die op lage houten verhogingen stonden, zodat de zakken niet op de stenen vloer lagen. Hij zag de ene rij na de andere met stapels die bijna tot aan de zoldering reikten en waarschijnlijk was het op de eerste verdieping net zo. En zelfs als dat niet zo was, dan lag er in dit gebouw nog altijd genoeg graan om zijn manschappen wekenlang mee te kunnen voeden. Hij liep naar de dichtstbijzijnde stapel, dreef zijn mes in een lichtbruine zak en sneed door de taaie jute vezels heen naar beneden. Er kwam een stroom gerstkorrels uit. En, duidelijk zichtbaar in de gloed van Annoura’s felle lichtbol, krioelende zwarte vlekjes. Kalanders. Er waren bijna evenveel van als van de gerstekorrels. Hun geur was sterker dan die van de gerst. Kalanders. Weer probeerden de haartjes in zijn nek rechtop te gaan staan en hij wenste dat dat eens zou ophouden. De kou had ervoor moeten zorgen dat de kalanders doodgingen. Die ene zak was bewijs en zijn neus kende nu de geur van kalanders, maar hij sneed nog een zak open en nog een. Uit elke zak kwam een stroom lichtbruine gerst, vermengd met zwarte kalanders. De kooplui stonden op een kluitje bij elkaar in de deuropening, met het daglicht achter zich, maar door Annoura’s lichtbol waren hun gezichten duidelijk zichtbaar. Die stonden bezorgd. Wanhopig. ‘We zijn meer dan bereid om elke zak die we verkopen te wannen,’ zei vrouw Arnon met onvaste stem. ‘Voor slechts een kleine meerprijs...’
‘Voor de helft van de laatste prijs die ik geboden heb,’ onderbrak Berelain haar scherp. Vol afschuw trok ze haar neus op en ze tilde haar rokken op om te voorkomen dat de kalanders die over de vloer scharrelden erop zouden kruipen. ‘Je krijgt ze er nooit allemaal uit.’
‘En geen gierst,’ zei Perijn grimmig. Zijn manschappen hadden voedsel nodig en de soldaten ook, maar de gierstkorrels waren nauwelijks groter dan de kalanders. Dan kon je wannen wat je wilde, maar dan zou hij nog steeds evenveel gierst als kalanders meetorsen, in plaats daarvan nemen we extra bonen. Maar ook die moeten gewand worden.’
Opeens begon buiten op straat iemand te krijsen. Het was geen kat of rat, maar een man die in doodsangst verkeerde. Perijn besefte pas dat hij zijn bijl had getrokken toen hij opeens het heft in zijn handen voelde. Hij liep naar buiten, tussen de kooplui in de deuropening door. Die bleven dicht bij elkaar staan, likten hun lippen en keken niet eens naar wie er zo gegild had.