Tumad had het bevel over het gevolg, zoals op de meeste dagen als Bashere niets belangrijkers voor de jonge luitenant te doen had. Hij was Tumad aan het voorbereiden. Hij kon helder denken en verder kijken dan het voor de hand liggende. Hij was bestemd voor een hogere rang, als hij tenminste lang genoeg leefde. Hij was een lange man, zij het altijd nog een paar handbreedten korter dan Bael, en vandaag droeg hij ontevredenheid op zijn gezicht als een tweede neus. ‘Wat scheelt eraan, Tumad?’
‘De Aielman had gelijk, Heer.’ Tumad plukte boos met een gehandschoende hand aan zijn dikke zwarte baard. ‘Die Andoranen spugen voor onze voeten. Ik vind het niet leuk om weg te moeten rijden terwijl ze een lange neus naar ons maken.’ Nou ja, hij was nog jong. ‘Je vindt onze toestand wat eentonig misschien?’ lachte Bashere. ‘Je hebt wat meer opwinding nodig? Tenobia zit maar zo’n vijftig roeden ten noorden van ons, en als we de geruchten mogen geloven heeft ze Ethenielle van Kandor en Paitar van Arafel en zelfs die Shienaraan Easar bij zich. Al die machten van de Grenslanden zijn naar ons op zoek, Tumad. Die Andoranen in Morland vinden het ook niet leuk dat we in Andor zijn, heb ik gehoord. En als dat Aes Sedai-leger dat ze het hoofd moeten bieden hen niet in stukken hakt, of dat niet al gedaan heeft, komen ze misschien wel achter ons aan. Net als de Aes Sedai trouwens, vroeg of laat. We hebben gereden voor de Herrezen Draak en ik denk niet dat de zusters dat ooit zullen vergeten. En dan zijn er nog de Seanchanen, Tumad. Denk je echt dat we die niet meer terugzien? Zij zullen naar ons komen of wij zullen naar hen toe moeten gaan; een van de twee, daar kun je zeker van zijn. Jullie jongelieden weten niet wat opwinding is, al kruipt het rond in je snorharen!’
Er ging een zacht gegrinnik door de gelederen, bijna allemaal mannen van Basheres leeftijd, en zelfs Tumads witte tanden flitsten grijnzend door zijn baard. Ze waren allemaal eerder op een veldtocht geweest, zij het nooit op zo’n vreemde als deze. Bashere keek om zich heen door de bomen, maar hij was er niet helemaal bij met zijn gedachten.
Eerlijk gezegd maakte hij zich zorgen om Tenobia. Het Licht alleen mocht weten waarom Easar en de anderen besloten hadden de Verwording gezamenlijk te verlaten en waarom ze zoveel soldaten naar het zuiden hadden meegenomen als de geruchten zeiden. Een enorm aantal, zelfs als je de aantallen in de geruchten halveerde. Ze hadden zonder twijfel hun redenen die ze goed en gegrond achtten en zonder twijfel deelde Tenobia die redenen. Maar hij kende haar. Hij had haar leren rijden, had haar zien opgroeien, had haar de Gebroken Kroon overhandigd toen ze de troon besteeg. Ze was een goed heerser, niet al te streng, niet al te gemakkelijk, verstandig, zij het niet altijd wijs, dapper zonder al te roekeloos te zijn. Maar ze was ongeremd, en dat was nog een milde omschrijving. Soms was heethoofd zelfs een milde omschrijving. En hij was ervan overtuigd dat ze haar eigen doeleinden had naast datgene waar de anderen naar streefden. Het hoofd van Davram Bashere. Als dat zo was, zou ze zeker niet instemmen met nog eens een periode van verbanning. Niet nadat ze zo ver gekomen was. Hoe langer Tenobia een bot tussen haar tanden vasthield, hoe moeilijker het was om haar ervan te overtuigen het los te laten. Het was een hoofdbreker. Ze had in Saldea moeten zijn om de Verwordingsgrens te bewaken, maar dat gold ook voor hem. En door de dingen die hij in het zuiden had gedaan kon ze hem dubbel laten veroordelen wegens hoogverraad, maar hij zag nog steeds niet hoe hij anders had kunnen handelen. Opstandigheid – Tenobia kon die term uitleggen zoals het haar uitkwam – was vreselijk als je erover nadacht, maar hij wilde zijn hoofd nog een tijdje langer stevig op zijn nek houden. Een stekelige hoofdbreker.
Hij had de ongeveer achtduizend man lichte ruiterij achtergelaten nadat hij Illian verlaten had en de Seanchanen bevochten had. Hun kampement was groter dan het kamp achter hen op de weg van Tar Valon, maar je kon niet zeggen dat het er rommelig was. De piketlijnen waren recht, met de aambeelden van een hoefsmid aan weerszijden, en liepen tussen al even rechte rijen grijze of schelpwitte tenten, hoewel daar nu flink wat verstelzeil op te vinden was. Vijftig tellen na een trompetsignaal kon iedere man opgestegen zijn en klaar om te vechten, en de schildwachten waren zo geplaatst dat hij er zeker van was dat ze die vijftig tellen ook kregen. Zelfs de tenten en wagens van de hulptroepen, die honderd pas meer zuidwaarts lagen, waren ordelijker dan die van de soldaten die de stad belegerden, alsof ze het voorbeeld van de Saldeanen hadden gevolgd. Een beetje, tenminste.
Toen hij met zijn gevolg het kampement in reed, bewogen de mannen zich snel en grimmig tussen de piketlijnen, bijna alsof het signaal tot opstijgen geklonken had. Meer dan een had zijn zwaard getrokken. Stemmen riepen naar hem, maar hij verkilde bij het zien van die grote massa mannen en vrouwen, vooral vrouwen, die midden in het kamp verzameld waren. Hij schopte met zijn hielen en Snelvoet sprong in galop naar voren. Hij wist niet of iemand hem volgde, hoorde slechts hoe het bloed in zijn oren gonsde, en zag niets dan de menige voor zijn eigen tent met dat scherpe puntdak. De tent die hij deelde met Deira.
Hij hield de teugels niet in toen hij de menigte bereikte, maar sprong uit het zadel en raakte al rennend de grond. Hij hoorde mensen praten zonder te luisteren naar wat ze zeiden. Ze weken voor hem uiteen en openden een pad naar zijn tent, anders was hij gewoon over hen heen gerend.
Net binnen de tentflappen bleef hij stilstaan. De tent, die groot genoeg was om twintig soldaten een slaapplaats te bieden, was vol met vrouwen, echtgenotes van edelen en officieren. Ondanks de drukte vonden zijn ogen snel zijn eigen vrouw, Deira. Ze zat in het midden van de tent op een vouwstoel, boven op de kleden die als vloer dienst deden. Zijn verdoofde gevoel gleed van hem af. Hij wist dat ze op een dag zou sterven – dat zouden ze allebei – maar het enige dat hij vreesde was een leven zonder haar. Toen merkte hij dat een paar vrouwen haar hielpen om haar gewaad tot aan haar middel omlaag te stropen. Een ander drukte een gevouwen lap stof tegen Deira’s linkerarm, en de stof werd rood toen het bloed van haar arm naar beneden droop en van haar vingers in een kom die op het kleed stond viel. Er zat al een aanzienlijke hoeveelheid donker bloed in de kom.
Ze zag hem op hetzelfde ogenblik en haar ogen flitsten in een gezicht dat veel te bleek was. ‘Dat komt ervan als je uitlanders inhuurt, echtgenoot,’ zei ze vinnig en zwaaide naar hem met de lange dolk in haar rechterhand. Ze was even lang als de meeste mannen, een handbreedte langer dan hijzelf, en ze was een schoonheid. Haar gezicht werd omlijst door ravenzwart haar met witte vleugen. Ze was indrukwekkend, zelfs gebiedend als ze boos was. Zelfs als ze kennelijk nauwelijks rechtop kon zitten. De meeste vrouwen zouden verward en beschaamd zijn als ze tot het middel ontbloot waren voor de ogen van zovelen, waar haar echtgenoot bij was. Deira niet. ‘Als je er niet altijd op stond om er steeds als de wind vandoor te gaan, hadden we goede lieden van onze eigen grond gehad om te doen wat nodig was.’
‘Een twist met de bedienden, Deira?’ zei hij met een opgetrokken wenkbrauw. ‘Ik had nooit gedacht dat je messen tegen hen zou gaan gebruiken.’ Een paar vrouwen gaven hem koele schuinse blikken. Niet iedere man en vrouw sprongen met elkaar om zoals hij en Deira deden. Sommigen vonden hen een vreemd stel, want ze schreeuwden zelden naar elkaar.
Deira keek hem nijdig aan en moest toen onwillekeurig lachen. Het klonk als een grom. ‘Ik zal bij het begin beginnen, Davram. Langzaam, zodat je het kunt begrijpen,’ voegde ze er met een grijns aan toe. Ze onderbrak zichzelf om de vrouw te bedanken die een wit linnen laken om haar bovenlijf wikkelde. ‘Toen ik terugkwam van mijn rit trof ik twee vreemde mannen aan die onze tent ondersteboven haalden. Ze trokken dolken, dus mepte ik een ervan met een stoel en stak de ander met mijn mes.’ Ze wees met een vertrokken grijns naar de snee in haar arm. ‘Niet goed genoeg, want hij slaagde erin mij te raken. Toen kwamen Zavion en een paar anderen naar binnen en vluchtten de twee door een spleet die ze achter in de tent gemaakt hadden.’