‘Dat zou ik graag geloven,’ zei Perijn eenvoudig. ‘Als je ooit zo oud wordt als ik,’ antwoordde Elyas droog, ‘zul je het geloven. Tot die tijd moet je het maar gewoon van me aannemen. Ik heb langer geleefd dan jij en heb het allemaal al eens meegemaakt.’ Met zijn tweeën keken ze naar de bijl. Perijn wilde het dolgraag geloven. Het bloed op zijn bijl leek nu zwart. Bloed had er nog nooit zo zwart uitgezien. Hoeveel tijd was er inmiddels verstreken? Aan de invalshoek van het licht dat tussen de bomen door scheen te zien, ging de zon bijna onder.
Zijn oren vingen het gekraak op van paardenhoeven in de sneeuw, die langzaam zijn kant op kwamen. Kort daarna kwamen Neald en Aram te voorschijn. De voormalige ketellapper wees sporen aan en de Asha’man schudde ongeduldig zijn hoofd. Het was een duidelijk spoor, maar desondanks zou Perijn er niet op durven vertrouwen dat Neald het zou kunnen volgen. Hij was immers een stadsmens. ‘Arganda vond dat we moesten wachten totdat je een beetje afgekoeld was,’ zei Neald, die in zijn zadel voorover leunde en Perijn aandachtig opnam, ik, daarentegen, vond dat je al zo koel was als maar kon.’ Hij knikte, met een licht trekje van tevredenheid om zijn mond. Hij was eraan gewend dat mensen bang voor hem waren vanwege zijn zwarte mantel, en waar die voor stond. ‘Ze hebben gepraat,’ zei Aram, ‘en ze hebben allemaal dezelfde antwoorden gegeven.’ Aan de boze uitdrukking op zijn gezicht was echter te zien dat hij niet blij was met de antwoorden, ik geloof dat je dreigement dat je hen als bedelaars zou achterlaten hun meer angst aanjoeg dan die bijl van je. Maar ze beweren dat ze vrouwe Faile nooit gezien hebben, en de anderen ook niet. We zouden het nog een keer met de kooltjes kunnen proberen. Misschien herinneren ze het zich dan wel.’ Klonk hij inderdaad gretig? En kwam het doordat hij Faile wilde vinden of omdat hij de kooltjes wilde gebruiken? Elyas grimaste. ‘Dan gebruiken ze gewoon de antwoorden die je hun geboden hebt en vertellen je wat je horen wil. De kans was toch maar klein. Er zijn duizenden Shaido en duizenden gevangenen. Een man kan zijn hele leven doorbrengen temidden van zoveel mensen zonder er ooit meer dan een paar honderd te ontmoeten die hij zich zal herinneren.’
‘Dan moeten we hen doden,’ zei Aram grimmig. ‘Sulin zei dat de Speervrouwen hen met opzet gevangen hebben genomen terwijl ze geen wapens droegen, zodat ze ondervraagd konden worden. Ze zullen zich niet zomaar gai’shain laten maken. Als er ook maar één ontsnapt, kan die de Shaido vertellen waar we zijn. Dan komen ze achter ons aan.’
Perijns gewrichten voelden aan alsof ze verroest waren; ze deden pijn toen hij opstond. Hij kon de Shaido niet zomaar laten gaan. ‘We kunnen ze ook laten bewaken, Aram.’ Door zijn haast was hij Faile al eens bijna helemaal kwijtgeraakt, en nu was hij alweer te haastig geweest. Haastig. Wat een mild woordje voor het afhakken van iemands hand. Hij had altijd zijn best gedaan om zorgvuldig na te denken en zorgvuldig te handelen. Nu moest hij nadenken, maar elke gedachte deed hem pijn. Faile was verdwaald in een zee van in het wit geklede gevangenen. ‘Misschien weten andere gai’shain waar ze is,’ prevelde hij terwijl hij zich omdraaide naar het kamp. Maar hoe kon hij een gai’shain van de Shaido in handen krijgen? Ze mochten immers alleen onder bewaking het kamp verlaten. ‘Wat wil je met dat ding doen, jongen?’ vroeg Elyas. Perijn wist ook zonder te kijken wat hij bedoelde. De bijl. ‘Laat die maar zitten voor de eerlijke vinder.’ Zijn stem werd ruw. ‘Misschien maakt een dwaze speelman er ooit nog een verhaal over.’ Hij liep met grote passen terug naar het kamp, zonder ook maar één keer achterom te kijken. Nu de lus leeg was, was de brede gordel om zijn middel te licht. Alles was zinloos.
Drie dagen later keerden de wagens zwaarbeladen terug uit So Habor. Balwer kwam Perijns tent binnen met een lange, ongeschoren man die gekleed was in een vuile wollen mantel en een zwaard droeg dat er een stuk beter onderhouden uitzag. In eerste instantie herkende Perijn hem niet vanwege de baard die al zeker een maand niet meer was geknipt. Toen ving hij zijn geur op.
‘Ik verwachtte niet jou ooit nog terug te zien,’ zei hij. Balwer knipperde met zijn ogen, wat gelijkstond aan een verschrikte kreet van de gemiddelde man. Ongetwijfeld had het iele mannetje ernaar uitgekeken om hem te verrassen.
‘Ik was op zoek naar... naar Maighdin,’ zei Tallanvor ruw, ‘maar de Shaido waren sneller dan ik. Meester Balwer zegt dat jij weet waar ze is.’
Balwer wierp de jongere man een waarschuwende blik toe, maar zijn stem klonk nog even droog en emotieloos als hij rook. ‘Meester Tallanvor kwam net voordat ik wegging aan in So Habor, Heer. Het was puur toeval dat ik hem tegen het lijf liep. Maar wellicht is het een gelukkig toeval. Hij heeft misschien bondgenoten voor u. Ik zal hem het verhaal laten doen.’
Tallanvor keek fronsend naar zijn laarzen en zei niets. ‘Bondgenoten?’ spoorde Perijn hem aan. ‘Tenzij het een leger is, zal ik er niet veel aan hebben, maar ik kan alle hulp gebruiken die je me bieden kunt.’
Tallanvor keek naar Balwer, die een halve buiging maakte en hem een vriendelijke, bemoedigende glimlach schonk. De ongeschoren man ademde diep in. ‘Bijna vijftienduizend Seanchanen. Voor het grootste deel zijn het trouwens Taraboners, maar ze rijden onder Seanchaanse vaandels. En... En ze hebben minstens een tiental damane.’ Zijn stem werd dringender toen hij sneller begon te praten, alsof hij zijn verhaal wilde afmaken voordat Perijn hem kon onderbreken. ‘Ik weet dat het zo’n beetje gelijkstaat aan het aanvaarden van de hulp van de Duistere, maar zij jagen ook op de Shaido. En trouwens, ik zou zelfs de hulp van de Duistere aanvaarden om Maighdin te bevrijden.’
Even kon Perijn de twee mannen alleen maar aanstaren. Tallanvor streek zenuwachtig met zijn duim over het gevest van zijn zwaard en Balwer zag eruit als een mus die afwachtte welke kant een krekel op zou springen. Seanchanen. En damane. Ja, het zou inderdaad gelijkstaan aan hulp van de Duistere aanvaarden. ‘Ga zitten en vertel me meer over die Seanchanen,’ zei hij.
28
Een bosje rozenknoppen
Vanaf de dag dat ze Ebo Dar verlieten, was het reizen met Valan Luca’s Grote Reizende Vertoning en Schitterende Tentoonstelling van Verbazingwekkendheden en Wonderen even erg als Mart zich had voorgesteld. Ten eerste regende het bijna elke dag een paar uur en één keer had het drie dagen achtereen geregend. Een koude, winterse regen die nog net geen sneeuw was, en die met bakken uit de lucht viel. Je jas was binnen de kortste keren doorweekt. Er liep water van de harde aarden weg alsof hij van steen was, waardoor er een dunne laag gladde modder achterbleef, en de lange rij wagens en paarden en mensen ging al langzaam genoeg wanneer de zon scheen. Aanvankelijk waren de kunstenmakers blij dat ze de stad achter zich lieten. Vooral toen ze zagen hoe de bliksem schepen liet zinken en er vreemde moorden plaatsvonden waardoor niemand zich meer gerust voelde. Blij om weg te komen van een jaloerse Seanchaanse edele die achter zijn vrouw aan zat en zijn woede zou kunnen botvieren op iedereen die had geholpen haar uit zijn klauwen te bevrijden. Aanvankelijk hadden ze zo snel gelopen als hun paarden konden worden voortgetrokken, en hadden ze de paarden gemaand om nóg een stap te zetten, nóg een span af te leggen. Maar met elke span waren ze verder van het gevaar, zoveel veiliger, maar tegen de eerste middag...
‘We moeten voor de paarden zorgen,’ legde Luca uit terwijl het span werd losgemaakt van zijn belachelijk beschilderde wagen en weggeleid door de motregen. De zon was halverwege de horizon gezakt, maar er rezen al grijze rookpluimen op uit de tenten en de schoorstenen op de wagens. ‘Er zit niemand achter ons aan en het is nog een heel eind naar Lugard. Goede paarden zijn moeilijk te vinden, en duur.’ Luca trok een zuur gezicht en schudde zijn hoofd. Dingen die geld kostten maakten hem altijd boos. Hij was zuinig, behalve waar het zijn vrouw betrof. ‘Niet veel plaatsen tussen hier en daar waar het de moeite is om langer dan een dag te blijven. In de meeste dorpen hebben we niet eens voldoende toeschouwers, zelfs niet als het hele dorp uitloopt, en je kunt nooit voorspellen hoe het zal gaan tot je de spullen opzet. Maar je betaalt me niet genoeg om mijn verdiensten op te geven.’ Hij trok zijn geborduurde rode mantel wat hoger op tegen de kilte en keek over zijn schouder naar zijn wagen. Er dreef een bittere geur door de regen. Mart wist niet zeker of hij wilde eten wat de vrouw van Luca kookte. ‘Je weet zeker dat er niemand achter ons aan zit, toch, Cauton?’