Выбрать главу

Zodra de Aes Sedai tussen de wagens en tenten waren verdwenen, verschenen er nog drie figuren in mantels die zich achter de anderen aan haastten. Een van deze vrouwen had beter om zich heen gekeken en wees naar hem, maar de anderen stopten alleen en haastten zich toen weer achter de Aes Sedai aan. Hij begon te vloeken, maar slikte het in. Dat stadium was hij voorbij. Hij wilde de Aes Sedai en de sul’dam net zomin bij een Seanchaanse soldatengroep in de buurt hebben als Tuon en Selucia.

‘Ik vraag me af wat ze willen,’ zei Noal achter hem en Mart schrok zo dat er een stroom regen in zijn kap liep. Hij wilde dat die oude man niet zo op hem af sloop.

‘Daar kom ik wel achter,’ mompelde hij terwijl hij zijn mantel weer rechttrok. Hij wist eigenlijk niet waarom hij nog moeite deed. Zijn linnen hemd was toch al doorweekt.

Vreemd genoeg was Noal niet meegelopen naar de grijsgestreepte wagen met de verbleekte witte verf waarin de Aes Sedai en sul’dam sliepen. De man stak zijn neus altijd overal in. Misschien had hij besloten dat hij nat genoeg was. Blaeric en Fen waren al in hun dekens gewikkeld en lagen onder de wagen. Ze stoorden zich blijkbaar niet aan de regen of de modder, maar hij zou niet hebben durven wedden dat ze sliepen. En inderdaad ging een van hen zitten toen hij door de blubber naar de wagen liep. Hij zei niets, maar Mart voelde zijn ogen. Hij aarzelde niet en nam niet de moeite om te kloppen. Binnen in de wagen stonden alle zes de vrouwen met hun druipende mantels nog in de hand. De twee lampen aan de wand gaven goed licht, beter dan hij had gewenst eigenlijk. Zes gezichten keken zijn kant op, met die ijzige blik die een man van een vrouw krijgt wanneer hij iets doet wat zij niet wil. De wagen rook naar vochtige wol en het voelde alsof de bliksem was ingeslagen. De regen sloeg op het dak en er klonk gedonder, maar zijn vossenzegel voelde gewoon aan als een stuk zilver. Misschien hadden Blaeric en Fen hem binnengelaten in de hoop dat hij op zijn kop zou krijgen. Misschien wilden ze zich er gewoon niet mee bemoeien. Een zwaardhand was bereid te sterven als zijn Aes Sedai dacht dat dat nodig was. Maar niet Mart Cauton. Hij duwde de deur dicht met zijn heup. Hij had er bijna geen last meer van.

Toen hij hen gedag zei, reageerde Edesina fel terwijl ze haar zwarte lange haar uitschudde. ‘Ik ben u dankbaar dat u ons hebt gered van de Seanchanen, Meester Cauton, en ik zal u mijn dankbaarheid tonen, maar er zijn grenzen. Ik ben geen bediende die zich laat commanderen. Er waren geen Seanchanen in het dorp en we hebben ons verborgen gehouden. Het was niet nodig om uw waakhonden achter ons aan te sturen.’ Met de blik die ze op de drie Seanchaanse vrouwen wierp, had je een ei kunnen bakken. Edesina was niet langer zenuwachtig bij iedereen met een Seanchaanse tongval. Ze wilde genoegdoening, en de sul’dam waren in de buurt. Mart rekende op de beroemde zelfbeheersing van de Aes Sedai om te zorgen dat er geen geweld zou worden gebruikt. Hij hoopte dat het niet al te zeer uit de hand was gelopen. Hij had oude herinneringen aan Aes Sedai die oplichtten als de waren van een Vuurwerker. Bethamins donkere gezicht was kalm. Ze had haar mantel uitgeschud, hing die op een haak en streek toen haar gewaad glad. Vanavond droeg ze vaalgroene onderrokken. Ze klaagde dat de kleding van Ebo Dar onfatsoenlijk was, en hij nam aan dat hij iets anders voor haar zou moeten vinden nu ze de kust hadden verlaten, maar die lage halslijn stond haar erg goed. Ze klonk alleen iets te veel als een moeder. ‘Ze hebben inderdaad hun gezicht verborgen gehouden, Heer,’ zei ze lijzig, ‘en ze zijn bij elkaar gebleven. Niemand heeft geprobeerd te ontsnappen. Ze hebben zich al met al heel goed gedragen.’ Een moeder die haar kinderen prijst. Of misschien een baas die zijn honden prijst. De blonde Seta knikte goedkeurend. Een hondenbaas dus.

‘Als u hen opgesloten wilt houden,’ zei Renna overdreven, ‘kunnen we altijd de a’dam gebruiken. We kunnen ze eigenlijk niet zomaar laten rondlopen.’ Ze boog zelfs naar hem, op de Seanchaanse manier waarbij ze een rechte hoek maakte. Uit haar grote bruine ogen sprak hoop. Teslyn pufte en trok haar natte mantel om haar boezem. Ze was nog steeds bang voor de sul’dam, al zag ze er dan uit alsof ze regelmatig spijkers at. Joline, hooghartig als altijd, ging met vlammende ogen staan. Kalme Aes Sedai of niet, als de ogen van Joline vlamden kon even goed de bliksem inslaan, wat vaak het geval was bij knappe vrouwen.

‘Nee,’ zei Mart haastig. ‘Dat is niet nodig. Geef die dingen maar aan mij, dan zorg ik dat ze verdwijnen.’ Licht, waarom had hij zich ooit met die vrouwen opgezadeld. Wat een goed plan leek, kon achteraf de grootste stommiteit blijken. ‘Jullie moeten gewoon voorzichtig zijn. We zijn nog geen dertig span van Ebo Dar vandaan. De wegen zijn vol met die bloedige Seanchanen.’ Hij keek de drie Seanchaanse vrouwen verontschuldigend aan. Ze stonden immers aan zijn kant. Bij wijze van spreken. Ze konden nergens anders naartoe behalve naar Egeanin, en ze wisten wie het geld had. Bethamin trok verrast haar wenkbrauwen op. Seanchaanse edelen boden hun verontschuldigingen niet aan, zelfs niet met een blik.

‘Er zijn gisteren Seanchaanse soldaten door het dorp gekomen,’ zei Teslyn met haar Illiaanse accent. Joline richtte haar vlammende blik op haar, maar ze sloeg er geen acht op en draaide zich om om haar mantel op te hangen. ‘Ze stelden vragen over vreemdelingen op de weg. En sommigen klaagden dat ze naar het noorden waren gestuurd.’ Teslyn keek over haar schouder naar de sul’dam, maakte toen haar blik los en haalde diep adem. ‘Het lijkt erop dat de Terugkeer op het oosten wordt gericht. De soldaten geloofden dat het Eeuwig Zegevierende Leger voor het einde van de lente Illian aan de Keizerin zou aanbieden. De Stad zelf, en de rest.’ Naar het scheen gaven de Aes Sedai hun geboorteland op wanneer ze naar de Witte Toren gingen, maar voor een Illianer was Illian ‘de Stad’, en je kon de hoofdletter horen.

‘Mooi,’ zei Mart half binnensmonds terwijl hij nadacht. Soldaten praatten vaak hun mond voorbij; dat was een reden dat je pas op het laatste ogenblik je plannen aan alle soldaten vertelde. Teslyn trok haar dunne wenkbrauwen op en hij voegde toe: ‘Dat betekent dat de weg naar Lugard voor het grootste deel vrij is.’ Teslyn knikte kort en niet erg vriendelijk. Wat de Aes Sedai moesten doen en wat ze daadwerkelijk deden, waren vaak heel verschillende dingen. ‘We hebben met niemand gesproken, Heer, alleen op de meisjes gelet,’ zei Bethamin, nog langzamer dan anders, en Seanchanen praatten normaal al langzaam. Ze was duidelijk de leider van de drie sul’dam, maar ze keek de anderen aan voor ze verder ging. in Ebo Dar werd er in de vertrekken van de sul’dam over niets anders gepraat dan over Illian. Een welvarend land en een welvarende stad, waar velen nieuwe namen zouden verdienen. En rijkdom.’ Ze voegde dat toe alsof rijkdom nauwelijks iets waard was vergeleken met een nieuwe naam. ‘We hadden ons moeten realiseren dat u dat soort dingen zou willen weten.’ Ze haalde nog eens diep adem waardoor ze bijna uit haar gewaad scheurde. ‘Als u vragen hebt, Heer, vertellen wij u graag wat we weten.’

Renna boog nog eens naar hem, haar gezicht verlangend, en Seta piepte: ‘Wij kunnen ook ons oor te luisteren leggen in de dorpen waar we stoppen, Heer. De meisjes kunnen onbetrouwbaar zijn, maar ons kunt u vertrouwen.’

Waarom was het dat, telkens wanneer een vrouw aanbood om je te helpen, ze je eerst in een pot heet water stopte en het vuur aanstak? Jolines gezicht veranderde in een minachtend masker van ijs. De Seanchaanse vrouwen stonden beneden haar; dat maakte ze duidelijk met haar blik. En die blik gold ook voor Mart Cauton. Edesina perste haar lippen op elkaar en probeerde gaten in hem en de sul’dam te staren. Zelfs Teslyn keek beledigd. Ze was dankbaar voor haar redding, maar ze was ook Aes Sedai. En ze keek hem fronsend aan. Hij dacht dat ze zou opschrikken als een kikker als een van de sul’dam in haar handen zou klappen.

‘Wat ik wil,’ legde hij geduldig uit, ‘is dat jullie allemaal bij de wagens blijven.’ Je moest geduldig zijn met vrouwen, ook met Aes Sedai. Hij wist dat maar al te goed. ‘Als er ook maar iemand fluistert dat er Aes Sedai bij de voorstelling zijn, worden we overspoeld door Seanchanen. En geruchten over Seanchanen die voor de voorstelling werken zijn al niet veel beter. Hoe dan ook, vroeg of laat komt er iemand kijken wat er van die geruchten waar is, en dan hebben we de poppen aan het dansen. Laat je niet zien. Blijf uit het zicht tot we dichter bij Lugard zijn. Dat is toch niet te veel gevraagd?’ De bliksem verlichtte de vensters van de wagen met een blauwe flits, en de donder kwam zo dichtbij dat de wagen ratelde. Het was te veel gevraagd, zo bleek in de volgende dagen. O, de Aes Sedai hielden hun kappen op wanneer ze naar buiten gingen – de regen en de kou waren daarvoor een goede uitvlucht – maar ze reden ook vaak mee op de bok van de wagen en deden niet veel moeite om zich voor te doen als bedienden tussen de kunstenmakers. Niet dat ze toegaven wie ze waren, natuurlijk, of bevelen gaven of zelfs maar met anderen spraken, maar welke bediende verwachtte er nu dat de mensen voor haar aan de kant zouden gaan? Ze gingen ook de dorpen in en soms de steden, wanneer ze zeker wisten dat er geen Seanchanen waren. Wanneer een Aes Sedai ergens zeker van was, moest het wel waar zijn. Twee keer haastten ze zich terug toen ze in een dorp voor de helft gevuld met kolonisten aankwamen. Ze vertelden Mart wat ze tijdens hun uitstapjes hadden ontdekt. Dat dacht hij tenminste. Teslyn leek dankbaar, voor zover een Aes Sedai dat kon zijn. En Edesina ook. Min of meer.