Selucia stapte vooruit en stak haar hand uit om de rozenknoppen aan te pakken, maar hij ging zitten en legde de bloemetjes naast het bord, een beetje meer naar Tuon. Hij zei niets, maar liet ze gewoon liggen. Ze keek er niet eens naar. Hij reikte in de kleine lederen buidels met stenen, pakte er een uit elke buidel en schudde ze in zijn handen tot hij zelf niet meer wist welke waar zat, en strekte zijn gesloten vuisten naar haar uit. Tuon aarzelde even, keek uitdrukkingsloos naar zijn gezicht en tikte toen op zijn linkerhand. Hij opende zijn vuist, waar de glinsterende witte steen in lag. ‘Ik ben van gedachten veranderd, Speeltje,’ mompelde ze terwijl ze de steen zorgvuldig op een kruising van lijnen bij het midden van het bord legde. ‘Je bent heel goed.’
Mart knipperde met zijn ogen. Kon ze weten wat hij van plan was? Selucia stond achter Tuons rug, blijkbaar gefascineerd door het bijna lege bord. Setalle sloeg een bladzijde van haar boek om en verschoof een beetje om meer licht te hebben. Natuurlijk niet. Ze had het over steen. Als ze zijn werkelijke spel ook maar vermoedde, zou ze hem eruit gooien. Elke vrouw zou dat doen. Het moest het spel zijn.
Ze eindigden in gelijkspel. Elk van hen had de helft van het bord bezet. Maar eigenlijk had zij gewonnen.
‘Ik heb woord gehouden, Speeltje,’ zei ze lijzig toen hij de stenen terugstopte in de buidels. ‘Geen ontsnappingspogingen, geen pogingen tot verraad. Dit is bedrukkend.’ Ze gebaarde naar de binnenkant van de wagen. ‘Ik wil wandelen. Na zonsondergang is goed. Je mag me begeleiden.’ Ze keek naar het bosje rozenknoppen en toen naar zijn gezicht. ‘Om ervoor te zorgen dat ik niet wegloop.’ Setalle keek naar hem. De vrouw had woord gehouden, gek genoeg. Wandelingen na zonsondergang, wanneer de meeste kunstenmakers al in bed lagen, zouden geen kwaad kunnen, niet als hij erbij was. Waarom had hij dan het gevoel dat alles uit zijn handen glipte? Tuon stemde ermee in om met een mantel en kap naar buiten te gaan, en dat was een opluchting. Haar zwarte haar groeide weer aan, maar tot nu toe was het weinig meer dan pluis, en in tegenstelling tot Selucia, die haar nachtdoek altijd op had, bedekte Tuon nooit haar hoofd. Een vrouw ter grootte van een kind, met haar haren korter dan die van een kalende man zou zelfs ’s nachts opvallen. Setalle en Selucia volgden altijd op een afstandje in het donker, de bediende om een oogje op haar meesteres te houden en Setalle om een oogje op de bediende te houden. Tenminste, zo dacht hij dat het was. Soms leek het wel alsof zij beiden een oogje op hém hielden. De twee konden erg goed met elkaar opschieten voor een bewaker en een gevangene. Hij had Setalle tegen Selucia horen zeggen dat hij een bruut was tegen vrouwen; dat moest zij zeggen! En Selucia had kalm geantwoord dat haar vrouwe zijn armen zou breken als hij geen eerbied toonde, alsof ze helemaal geen gevangenen waren. Hij dacht dat hij deze wandelingen kon gebruiken om meer over Tuon te weten te komen – ze praatte niet veel tijdens het spelen – maar ze negeerde wat hij vroeg of bracht het onderwerp terug naar hem.
‘Tweewater bestaat voornamelijk uit bossen en boerderijen,’ zei hij toen ze door de hoofdstraat van de voorstelling liepen. De maan ging schuil achter de wolken en de kleurrijke wagens waren donkere vormen, de platforms van de kunstenmakers enkel schaduwen langs de weg. ‘Iedereen kweekt tobak en fokt schapen. Mijn vader fokt koeien en handelt in paarden, maar voor het grootste deel is het tobak en schapen.’
‘Je vader handelt in paarden,’ mompelde Tuon. ‘En wat doe jij, Speeltje?’
Hij keek over zijn schouder naar de twee vrouwen die tien pas achter hen liepen. Setalle was misschien niet dichtbij genoeg om hen te horen, als hij zacht genoeg praatte, maar hij besloot eerlijk te zijn. Bovendien was de voorstelling stil in het duister. Als ze het zou horen, zou ze weten wat hij in Ebo Dar had gedaan. ‘Ik ben een gokker,’ zei hij.
‘Mijn vader noemde zichzelf een gokker,’ zei Tuon zachtjes. ‘Hij stierf door een slechte gok.’
En hoe moest je erachter komen wat dat betekende? Op een avond liepen ze langs een rij dierenkooien, elk zo groot als een wagen, en hij zei: ‘Wat doe je voor de lol, Tuon? Gewoon omdat je het leuk vindt? Behalve steen spelen?’ Hij kon de kwade blikken van Selucia bijna in zijn rug voelen prikken toen hij haar naam van tien meter afstand zei, maar Tuon leek het niet erg te vinden. Hij dacht tenminste van niet.
‘Ik oefen paarden en damane,’ zei ze, terwijl ze naar een slapende leeuw in een kooi keek. Het dier was niet meer dan een grote schaduw op het stro achter de dikke tralies. ‘Heeft hij echt zwarte manen? Er zijn nergens in Seanchan leeuwen met zwarte manen.’ Ze oefende damane? Voor de lol? Licht! ‘Paarden? Wat voor paarden?’ Misschien wel oorlogspaarden, als ze damane oefende. Voor de lol.
‘Meesteres Anan zegt me dat je een doerak bent, Speeltje.’ Haar stem was koel maar niet koud. Beheerst. Ze draaide zich naar hem toe, haar gezicht verborgen in de schaduwen van haar kap. ‘Hoeveel vrouwen heb je gekust?’ De leeuw werd wakker en schraapte zijn keel, een diep geluid waarvan iedereen kippenvel zou krijgen. Tuon schrok niet eens.
‘Het lijkt erop dat het weer gaat regenen,’ zei hij zwakjes. ‘Selucia doet me wat als ik je doornat terugbreng.’ Hij hoorde haar zachtjes lachen. Wat was er zo grappig aan wat hij had gezegd? Natuurlijk was er een prijs. Misschien ging alles zoals hij wilde en misschien niet, maar altijd als je dacht dat het zo was, moest je een prijs betalen.
‘Stelletje kletskoppen,’ klaagde hij tegen Egeanin. Het was middag, de zon was een roodgouden bal die half achter de wolken schuilging en lange schaduwen over de voorstelling wierp. Het regende een keer niet, en ondanks de kou zaten ze onder de groene wagen die ze deelden en speelden steen. Velen zagen hen ook, mannen die zich langs haastten met een taak, kinderen die voor bedtijd de kans waarnamen om nog even te hoepelen door de modderplassen of met ballen te gooien. Vrouwen die hun rokken omhooghielden keken in het voorbijgaan naar de wagen, en ondanks hun kappen kon Mart hun gezichtsuitdrukking wel raden. Er was bijna geen vrouw in de voorstelling die met Mart wilde spreken. Geërgerd ratelde hij met de zwarte stenen in zijn linkerhand. ‘Ze krijgen hun goud zodra we Lugard bereiken. Dat is alles wat hen zou moeten interesseren. Ze moeten hun neus niet in mijn zaken steken.’
‘Je kunt het ze niet kwalijk nemen,’ zei Egeanin lijzig terwijl ze naar het bord keek. ‘We zijn zogenaamd geliefden op de vlucht, maar je brengt meer tijd door met... haar dan met mij.’ Ze had er nog steeds moeite mee om Tuon geen hoogvrouwe te noemen. ‘Je gedraagt je als iemand die verliefd is.’ Ze wilde haar steen plaatsen en stopte toen, met haar hand in de lucht boven het bord. ‘Je denkt toch niet dat ze de ceremonie afmaakt, hè? Zo dom kun je toch niet zijn.’
‘Welke ceremonie? Waar heb je het over?’
‘Je hebt haar die avond in Ebo Dar drie keer je vrouw genoemd,’ zei ze langzaam. ‘Weet je het echt niet? Een vrouw zegt drie keer dat een man haar echtgenoot is, en hij zegt drie keer dat ze zijn vrouw is, en dan zijn ze getrouwd. Er horen zegeningen bij, meestal, maar het hardop uitspreken voor getuigen maakt het huwelijk geldig. Wist je dat écht niet?’