Een paar vrouwen knikten grimmig en grepen het gevest van hun dolken, die ze allemaal droegen. Tot Deira somber zei: ‘Ik droeg hen nog op om achter ze aan te gaan, maar ze stonden erop mijn schram te verzorgen.’ Handen vielen van gevesten en gezichten kleurden, maar niemand leek zich schuldig te voelen omdat ze niet gehoorzaamd hadden. Het was een netelige positie voor ze geweest. Deira was hun leenvrouwe, zoals hij hun leenheer was, maar ze had kunnen doodbloeden door haar ‘schram’ als ze haar achtergelaten hadden om de dieven achterna te gaan. ‘Hoe dan ook,’ vervolgde ze, ‘ik heb een zoektocht bevolen. Ze moeten niet moeilijk te vinden zijn. Eentje heeft een bult op zijn hoofd en de ander bloedt.’ Ze gaf een scherpe en vergenoegde hoofdknik.
Zavion, de pezige rossige vrouwe van Gahaur, hield een naald en draad op. ‘Tenzij u belang bent gaan stellen in borduurwerk, Heer,’ zei ze koel, ‘stel ik voor dat u zich terugtrekt.’ Bashere stemde berustend in met een hoofdknikje. Deira had het nooit prettig gevonden als hij toekeek hoe ze werd dichtgenaaid. Hij hield er zelf ook niet van.
Buiten de tent verkondigde hij met luide stem dat het zijn vrouwe goed ging en dat ze allemaal weer aan het werk konden gaan. De mannen vertrokken met heilwensen voor Deira’s welbevinden, maar de vrouwen verzetten geen voet. Hij drong niet aan. Ze zouden blijven staan tot Deira zelf verscheen, wat hij ook zou zeggen, en een verstandig man vermeed veldslagen die hij niet alleen niet kon winnen, maar waarbij hij er ook nog als een dwaas uit zou zien. Tumad wachtte aan de rand van de menigte en liep naast Bashere op, die met zijn handen stijf achter zijn rug ineengeklemd doorliep. Hij had dit, of iets dergelijks, al een hele tijd verwacht, maar hij was bijna gaan geloven dat het niet zou gebeuren. Hij had alleen nooit verwacht dat Deira daarom bijna het leven zou laten. ‘De twee mannen zijn gevonden, Heer,’ zei Tumad. ‘Ze voldoen tenminste aan de beschrijving die vrouwe Deira heeft gegeven.’ Bashere draaide met een ruk zijn hoofd en had een moorddadige uitdrukking op zijn gezicht, en Tumad voegde er haastig aan toe: ‘Ze waren dood, Heer, net buiten het kamp. Allebei neergestoken met een dun lemmet.’ Hij zette een vinger onder aan zijn schedel, net achter het oor. ‘Het was meer dan één dader, tenzij hij sneller was dan een rotsadder.’
Bashere knikte. De prijs van een mislukking was vaak de dood. Twee om te zoeken, maar hoeveel om hen tot zwijgen te brengen? Hoeveel waren er achtergebleven, en wanneer zouden ze het weer proberen? Belangrijker nog: wie zat erachter? De Witte Toren? De Verzakers? Het scheen dat er een beslissing voor hem genomen was. Behalve Tumad was er niemand dicht genoeg bij hem om iets te horen, maar hij sprak toch zacht en koos zijn woorden met zorg. Soms kon onachtzaamheid ook je dood betekenen. ‘Je weet waar je de man kunt vinden die gisteren naar me toe kwam? Zoek hem op en zeg hem dat ik ermee instem, maar het zullen er een paar meer zijn dan we besproken hebben.’
De vederlichte sneeuw die op de stad Cairhien viel wist het ochtendlicht van de zon maar weinig te dempen, slechts de schitteringen wat af te zwakken. Vanuit het hoge en smalle venster van het Zonnepaleis, dat uitgerust was met stevige glasruiten tegen de kou, zag Samitsu duidelijk de houten stellages die rond het verwoeste gedeelte van het paleis waren opgericht. Vermorzelde donkere steenblokken waren nog steeds vermengd met puin en de trappentorens hielden veel lager op dan de overige paleistorens. Een ervan, de Toren van de Verrezen Zon, was gewoonweg verdwenen. Een paar van de befaamde ‘eindeloze’ torens van de stad doemden op door de warrelende witte vlokken. Het waren enorme vierkante spitsen met ontzagwekkende steunberen die veel groter waren dan enige paleistoren, ondanks het feit dat het paleis op de hoogste heuvel in een stad van heuvels was gebouwd. Ze werden omringd door steigers, en twintig jaar nadat de Aiel ze afgebrand hadden nog steeds niet helemaal herbouwd; misschien dat het de volgende twintig jaar zou lukken. Er klauterden geen werklieden rond op de plankieren, niet in dit weer. Ze wenste dat de sneeuw haar ook enig uitstel kon geven.
Toen Cadsuane een week geleden vertrok en haar het bevel overliet, had haar taak ronduit eenvoudig geleken. Zorg ervoor dat de Cairhiense pot niet opnieuw begint over te koken. Toen had dat tamelijk eenvoudig geleken, hoewel ze zich zelden met politiek bemoeid had. Slechts een enkele edelman had een redelijke strijdmacht onder de wapenen, en Dobraine werkte voor het grootste gedeelte met haar samen. Hij scheen inderdaad te willen dat alles rustig gehouden werd. Dat was logisch, want hij had die dwaze benoeming van ‘Stedehouder van Cairhien voor de Herrezen Draak’ aanvaard. De jongen had ook een stedehouder voor Tyr benoemd, een man die nog geen maand geleden tegen hem in opstand was gekomen! Als hij dat ook in Illian had gedaan... Het leek maar al te goed mogelijk. De zusters zouden enorm veel moeite moeten doen om die benoemingen uit te pluizen. De jongen bracht alléén maar moeilijkheden met zich mee! Maar tot nu toe scheen Dobraine zijn nieuwe post alleen te gebruiken om de stad te besturen. En om in alle stilte steun voor Elayne Trakands aanspraken op de Zonnetroon te zoeken, als ze die ooit kenbaar zou maken. Samitsu liet dat maar gaan. Ze gaf er niets om wie de Zonnetroon bezette. Ze gaf helemaal niets om Cairhien.
De vallende sneeuw buiten haar raam danste in een windstoot als een witte caleidoscoop. Zo... kalmerend. Had ze kalmte ooit eerder naar waarde geschat? Ze kon het zich in ieder geval niet herinneren. Noch de mogelijkheid dat Elayne Trakand de troon zou bestijgen, noch de nieuwe titel van Dobraine had zoveel consternatie verwekt als die belachelijke, aanhoudende geruchten dat dat Altor-joch naar Tar Valon was gegaan om zich te onderwerpen aan Elaida. Maar ze had geen pogingen ondernomen om ze te onderdrukken. Dat verhaal bezorgde iedereen ademnood, van staljongen tot edelvrouwe, hetgeen de rust zeker ten goede kwam. Het Spel der Huizen was knarsend tot stilstand gekomen, in ieder geval als je het vergeleek met hoe de zaken er gewoonlijk in Cairhien aan toegingen. Het hielp waarschijnlijk ook dat er Aiel vanuit hun enorme kampement een paar span oostwaarts de stad inkwamen, hoezeer ze ook door de meeste van de bewoners gehaat werden. Iedereen wist dat zij de Herrezen Draak volgden, en niemand wenste het risico te lopen aan de verkeerde kant van een paar duizend Aielsperen terecht te komen. De jonge Altor was afwezig veel meer waard dan aanwezig. Geruchten uit het westen over strooptochten door Aiel – roven en platbranden en doden zonder aanzien des persoons, volgens de geruchten van de kooplieden althans – gaven de mensen nog een reden om voorzichtig om te gaan met de Aiel die hier waren. Feitelijk was er niets wat de kalmte in Cairhien verstoorde, behalve soms een straatruzie tussen Voorpoorters en stadsvolk, die de luidruchtige, fel gekleurde Voorpoorters even vreemd vonden als de Aiel, maar een stuk veiliger om mee te vechten. De stad zat tot aan de nok toe vol. De mensen sliepen overal waar ze beschutting tegen de kou konden vinden en de voedselvoorraden waren meer dan voldoende, zei het niet overvloedig, en de handel verliep beter dan in de winter verwacht mocht worden. Alles bijeen zou ze tevreden moeten zijn dat ze Cadsuanes opdrachten uitvoerde zo goed als van een Groene zuster verwacht mocht worden. Behalve dan dat Cadsuane meer zou verwachten. Dat deed ze altijd. ‘Luister je naar me, Samitsu?’
Samitsu zuchtte. Ze wendde zich af van het vredige schouwspel buiten het venster en zorgde er voor dat ze haar rokken niet gladstreek. De in Jakanda gemaakte zilveren belletjes in haar haren tinkelden zachtjes, maar vandaag wist het geluid haar niet te kalmeren. Zelfs op haar best voelde zich nooit helemaal op haar gemak in haar verblijven in het paleis, hoewel een brullend vuur in de grote marmeren haard een gerieflijke warmte afgaf en haar bed in de kamer ernaast de best mogelijke veren matras en ganzendonzen kussens had. Al haar drie vertrekken vertoonden die veel te bewerkelijke en toch strenge Cairhiense stijf? Het witte pleisterwerk van de zoldering bestond uit overlopende vierkanten, de kroonlijsten waren zwaar verguld en de houten muurpanelen waren opgewreven tot ze donker glansden. Het massieve meubilair was nog donkerder, en afgewerkt met dunne lijnen van bladgoud en ingelegd met ivoren snijwerk in ingewikkelde patronen. Het kleed met het Tyreense maaswerk in deze kamer was veel te opzichtig. Het paste slecht bij de rest en benadrukte alleen maar de strengheid eromheen. De kamers deden de laatste tijd vaak aan als een kooi.