Выбрать главу

‘Ze heeft haar woord gegeven, Baile,’ zei Egeanin. ‘Haar woord. Dat breekt ze niet. Nooit.’ Egeanin klonk volkomen overtuigd. Overtuigder dan Mart, in ieder geval. Maar soms moest je een kans wagen. Zelfs als zijn nek op het spel stond. Hij had het beloofd. En hij had zijn geluk.

‘En toch is het waanzin,’ gromde Domon. Maar hij ging met tegenzin bij de deur vandaan toen Mart zijn zwarte hoed op zette. Tenminste, nadat Egeanin hem met een snelle ruk van haar hoofd te kennen gaf dat hij opzij moest gaan. Maar hij bleef loeren. Ze volgde Mart de wagen uit met een frons op haar gezicht en prutsend aan haar zwarte pruik. Misschien voelde het ding nog steeds niet gemakkelijk, of misschien was het nu anders omdat haar eigen haar al meer dan een maand weer aan het groeien was. Maar nog niet genoeg om zonder pruik te kunnen. Niet tot ze ten minste honderd span verder bij Ebo Dar vandaan waren. Misschien zou het pas veilig zijn als ze over de Damonabergen in Morland waren. De hemel was helder, de zon was net over het hoogste punt geklommen, nog onzichtbaar achter de wanden van de voorstelling, en de ochtend was warm, maar alleen vergeleken met een sneeuwstorm. Het was niet de heldere frisheid van een late winterochtend in Tweewater, maar een kilte die langzaam in je botten trok en je adem in wolkjes veranderde. De kunstenmakers haastten zich voort als mieren in een mierenhoop en de lucht was gevuld met geroep; wie had die jongleerspullen verplaatst, wie had dat stel bretels met rode sterren geleend of dat toneel weggehaald. Het zag eruit als het begin van een opstand, maar er klonk geen boosheid in de stemmen. Ze riepen en zwaaiden met hun armen, maar er werd niet geslagen wanneer er een voorstelling op komst was, en hoe dan ook stonden alle kunstenmakers altijd op tijd klaar voordat de eerste bezoekers binnenkwamen. Ze waren dan misschien langzaam met inpakken, maar optreden betekende geld verdienen en daarvoor kwamen ze wel snel in beweging.

‘Je denkt écht dat je met haar kunt trouwen,’ mompelde Egeanin die naast hem voortbeende terwijl ze haar versleten wollen rokken voor zich uit schopte. Er was niets sierlijks aan Egeanin. Ze maakte grote stappen en hij hield haar makkelijk bij. Gewaad of niet, ze moest blijkbaar een zwaard op haar heup voelen. ‘Er is geen andere verklaring. Baile heeft gelijk. Je bent écht gek!’

Mart grijnsde. ‘De vraag is: is ze van plan om met mij te trouwen? Je ziet soms de vreemdste stellen.’ Als je wist dat je zou hangen, kon je alleen nog maar naar de strop grijnzen. Dus grijnsde hij en liet hij haar staan met een frons op haar harde gezicht. Hij dacht dat ze binnensmonds naar hem vloekte, maar hij wist niet waarom. Zij was niet degene die moest trouwen met de laatste persoon op aarde met wie ze wilde trouwen. Een edelvrouwe, koel en afstandelijk en met haar neus in de lucht, terwijl hij juist hield van dienstertjes met een vriendelijke glimlach en gewillige ogen. De erfgename van een troon, en niet zomaar een troon; nee, de Kristallen Troon, de Keizerlijke Troon van Seanchan. Een vrouw die hem in verwarring bracht en die ervoor zorgde dat hij niet meer wist of hij haar gevangen hield of andersom. Wanneer het lot je bij de keel had, kon je niets anders doen dan grijnzen.

Hij hield de pas er stevig in tot hij de purperen wagen in het zicht kreeg, en struikelde toen. Een groepje acrobaten, vier lenige mannen die zichzelf de gebroeders Chavana noemden, al was duidelijk aan hun neuzen te zien dat ze uit verschillende landen kwamen en niet alleen van verschillende moeders, kwam te voorschijn uit een groene wagen terwijl ze naar elkaar schreeuwden en gebaarden. Ze keken even naar de purperen wagen en naar Mart, maar ze gingen te zeer op in hun ruzie en renden te hard om meer te doen. Gorderan leunde tegen een van de purperen wielen, krabde op zijn hoofd en fronste naar twee vrouwen die onder aan de trap van de wagen stonden. Twee vrouwen. Beiden gekleed in donkere mantels, hun gezicht verborgen, maar de gebloemde sjaal die uit de kap van de grotere vrouw hing was onmiskenbaar. Goed dan. Hij had kunnen weten dat Tuon haar bediende mee wilde hebben. Edelvrouwes gingen nooit ergens heen zonder bedienden. Je kon er een stuiver of een kroon om verwedden, maar uiteindelijk kwam het toch altijd neer op een worp van de dobbelstenen. Ze hadden de kans gehad hem te verraden. Toch wedde hij er blijkbaar op dat een vrouw twee keer achtereen dezelfde keus zou maken. Twee vrouwen nog wel. Welke stommeling zou zulke kansen wagen? Maar hij moest de dobbelstenen werpen. Als ze niet al rolden.

Hij beantwoordde de koele blik van Selucia met een glimlach en nam zwierig zijn hoed af om naar Tuon te buigen. Niet te overdreven, met enkel een zwiertje van zijn mantel. ‘Ben je klaar om te gaan winkelen?’ Hij noemde haar bijna ‘Vrouwe’, maar eerst moest zij zijn naam maar eens gaan gebruiken.

‘Ik ben al een uur klaar, Speeltje,’ zei Tuon lijzig. Ze tilde een hoek van zijn mantel op en keek naar de rode zijden voering voor ze weer losliet. ‘Kant past bij je. Misschien laat ik je kleding wel van kant voorzien wanneer je mijn schenker wordt.’

Zijn glimlach zakte even weg. Kon ze hem nog steeds da’covale maken als ze met hem trouwde? Hij zou het Egeanin moeten vragen. Licht, waarom konden vrouwen het je nooit makkelijk maken? ‘Wilt u dat ik meega, Heer?’ vroeg Gorderan terwijl hij zijn ogen van de vrouwen afgewend hield. Hij haakte zijn duimen achter zijn riem en keek ook niet echt naar Mart. ‘Misschien als drager?’ Tuon zweeg. Ze stond naar Mart te kijken en wachtte, en haar ogen werden steeds koeler. De dobbelstenen ratelden en stuiterden door zijn hoofd. Hij aarzelde maar een ogenblik voor hij een ruk met zijn hoofd gaf om de Roodarm weg te sturen. Misschien twee ogenblikken. Hij moest op zijn geluk vertrouwen. Op haar woord vertrouwen. Vertrouwen is het geluid van de dood. Hij bande die gedachte resoluut uit. Dit was geen lied, en geen oude herinnering kon hem raad bieden. De dobbelstenen bleven tollen in zijn hoofd. Met een lichte buiging bood hij zijn arm aan, die door Tuon werd bekeken alsof ze nog nooit een arm had gezien. Ze tuitte haar volle lippen, pakte haar mantel bijeen en beende weg met Selucia op haar hielen. Mart moest zich achter hen aan haasten. Nee, vrouwen maakten het je nooit gemakkelijk.

Ondanks het vroege tijdstip stonden er al twee stevige bewakers met knuppels bij de ingang, en een derde met een glazen kan voor de munten die hij door een gleuf in een ijzeren doos op de grond liet glijden. Ze zagen er alledrie te stom uit om een koperstuk op te vangen voor het ze in hun gezicht zou raken, maar Luca was een voorzichtig man. Er stonden al twintig of dertig mensen te wachten tussen de zware touwen die leidden naar de grote blauwe banier met de naam van Luca’s voorstelling, en helaas was Latelle er ook bij. Ze keek streng en was gekleed in een gewaad met karmijnrode sterren en een blauwe mantel. Luca’s vrouw werkte met beren. Het zou Mart niet verbazen als de beren hun kunstjes voor haar deden uit angst dat ze hen zou bijten.

‘Ik heb alles in de hand,’ zei hij tegen haar. ‘Geloof me, je hoeft je geen zorgen te maken.’ Hij had even goed tegen een muur kunnen praten.

Latelle negeerde hem en keek ongerust naar Tuon en Selucia. Zij en haar man waren de enige twee mensen van de voorstelling die wisten wie zij waren. Het had hem onzinnig geleken om een van hen over de gebeurtenissen van vanmorgen te vertellen. Luca zou in elk geval buiten zinnen zijn geweest. Latelle staarde naar Mart, niet ongerust, maar hard. ‘Denk eraan,’ zei ze, ‘als je ons naar de galg stuurt, ga jij mee.’ Toen snoof ze en keek weer naar de mensen die stonden te wachten. Latelle was nog beter dan Luca in het schatten van het gewicht van een buidel. Ze was ook tien keer taaier dan haar man. De dobbelstenen tuimelden door. Waardoor die stenen ook in gang waren gezet, hij had het noodlottige punt nog niet bereikt. Het beslissende punt.