Выбрать главу

‘Ze is een goede vrouw voor Meester Luca,’ mompelde Tuon toen ze een eindje verder waren gelopen.

Mart keek haar schuins aan en verschoof zijn hoed. Ze had niet spottend geklonken. Haatte ze Luca zó erg? Of gaf ze te kennen welk soort vrouw zij zou zijn? Of... Drakenvuur, hij kon wel zo gek worden als Domon al dacht dat hij was als hij probeerde haar te begrijpen. Zij was vast de oorzaak van de dobbelstenen in zijn hoofd. Wat ging ze doen?

Het was een korte wandeling naar het dorp, via een weg van aangestampte aarde door heuvels zonder bomen, maar er waren net zoveel mensen op de weg als windmolens en zoutwinningen in de heuvels. Ze keken recht voor zich uit en liepen zo doelgericht dat het leek alsof ze niemand zagen. Mart ontweek een man met een rond gezicht die bijna tegen hem aan liep, waardoor hij weer moest wegspringen voor een oude kerel met witte haren die op spillebenen langskwam. Daardoor belandde hij voor een mollig meisje dat ook tegen hem aan zou zijn gelopen als hij niet weer opzij gesprongen was.

‘Ben je een dansje aan het oefenen, Speeltje?’ vroeg Tuon, die hem over haar smalle schouder aankeek. Haar adem maakte witte wolkjes in de lucht. ‘Je bent niet erg sierlijk.’

Hij deed zijn mond open om te zeggen dat het druk was op de weg, maar plotseling zag hij niemand meer behalve haar en Selucia. De mensen die er net nog waren geweest, waren verdwenen, en de weg was verlaten voor zover hij kon zien. Hij draaide langzaam zijn hoofd. Er was ook niemand tussen hen en de voorstelling, alleen de mensen die in de rij stonden, en die rij was niet langer dan eerst. Voorbij de voorstelling liep de weg door in de heuvels naar een bos in de verte. Geen mens te zien. Hij voelde aan zijn borst, aan het zegel met de vossenkop onder zijn mantel. Gewoon een stuk zilver aan een lederen koord. Hij wenste dat het zegel zou koud als ijs voelde. Tuon trok een wenkbrauw op. Selucia keek hem aan alsof hij dom was.

‘Ik kan hier geen gewaad voor je kopen,’ zei hij. Dat was het doel van dit uitstapje, zijn belofte om Tuon iets beters te geven dan gewaden die aan haar lijf hingen en haar op een kind in volwassen kleren deden lijken. Tenminste, hij was er vrij zeker van dat hij dat had beloofd. Tuon had het werk van de naaisters goed gevonden, maar niet de stoffen die ze hadden. De kleding van de kunstenmakers glinsterde met sterren en kraaltjes en felle kleuren, maar de stof was meestal vrij goedkoop. Degenen die betere stoffen hadden, bewaarden die en droegen ze tot die uit elkaar vielen. In Jurador werd echter zout verhandeld, en met zout viel veel geld te verdienen. De winkels in het dorp boden elk soort materiaal dat een vrouw maar kon wensen.

Deze keer wiebelde ze niet met haar vingers. Tuon en Selucia keken elkaar aan. De grotere vrouw schudde haar hoofd, een droge, spijtige trek om haar mond. Tuon schudde haar hoofd. Ze pakten hun mantels bijeen en liepen in de richting van de ijzeren hekken van het dorp. Vrouwen! Hij moest zich weer haasten om hen in te halen. Ze waren tenslotte zijn gevangenen. Echt. Hun schaduwen strekten zich voor hen uit. Hadden die mensen schaduwen gehad voor ze verdwenen? Hij kon zich ook niet herinneren dat hij hun adem in de lucht had gezien. Het leek er niet veel toe te doen. Ze waren weg, en hij ging zich er verder niet mee vermoeien. Het had vast iets te maken met het feit dat hij ta’veren was. Hij zou het uit zijn hoofd zetten. Echt. De dobbelstenen ratelden door zijn hoofd en lieten geen ruimte over voor andere gedachten.

De wachten bij de poort leken niet nieuwsgierig naar vreemden, tenminste niet naar een man en twee vrouwen te voet. De mannen hadden harde gezichten, droegen witgeverfde borstplaten en kegelvormige helmen met iets wat eruitzag als een paardenstaart, en keken ongeïnteresseerd naar de vrouwen in hun mantels. Ze lieten hun blik even wantrouwend op Mart rusten, maar leunden toen weer op hun hellebaarden en staarden naar de weg. Het waren dorpelingen, waarschijnlijk, maar in ieder geval geen Seanchanen. De zoutverkopers en de plaatselijke vrouwe, Aethelaine, die blijkbaar zei wat de zoutverkopers haar vertelden dat ze moest zeggen, hadden zonder aarzelen de Eed van Terugkeer afgelegd en aangeboden zoutbelasting te betalen voordat daarom gevraagd werd. De Seanchanen zouden hier ongetwijfeld een ambtenaar neerzetten, al was het maar om een oogje in het zeil te houden, maar nu hadden ze belangrijker werk voor hun soldaten. Mart had Thom en Juilin vooruitgestuurd om te kijken of er geen Seanchanen in Jurador waren voordat hij toestemde in dit uitstapje. Een dom mens kon over zijn eigen geluk struikelen als hij niet uitkeek.

Jurador was een welvarend, druk dorp met stenen straten, de meeste breed en omgeven door stenen gebouwen met rode dakpannen. Huizen en herbergen stonden zij aan zij met stallen en taveernen. Het was er lawaaiig met het gekletter van smidshamers op een aambeeld en het geratel van de weefgetouwen van een kledenmaker, en overal, leek het wel, waren kuipers bezig met het maken van tonnen voor zoutopslag. Handelaren riepen over hun pinnen en linten, vleespasteien en geroosterde noten, of prezen hun winterse knollen en uitgedroogde pruimen aan. Overal stonden mannen en vrouwen bij lange tafels met uitgestalde waren en somden alles op wat ze aanboden. De huizen van de zoutverkopers waren gemakkelijk te herkennen. Ze hadden drie verdiepingen in plaats van twee en waren acht keer zo groot als de meeste andere, elk met een zuilengalerij die op de straat uitkeek en afgeschermd door ijzeren schermen tussen de pilaren. De ramen op de onderste verdiepingen waren ook voorzien van schermen, al waren die niet overal geverfd. Dat herinnerde aan Ebo Dar, maar verder waren er weinig overeenkomsten afgezien van de olijfkleurige huid van de mensen. Hier droeg men geen diepe halslijnen waardoor delen van boezems te zien waren, werden de rokken niet opgetrokken om kleurige onderrokken te tonen. De vrouwen droegen geborduurde gewaden met hoge halslijnen tot aan hun kin, een beetje borduurwerk bij de gewone mensen en veel bij de rijkeren. Die laatsten droegen mantels die van boven tot onder geborduurd waren, sluiers over hun gezicht en kammen van goud of gesneden ivoor in hun donkere, gevlochten haar. De korte jassen van de mannen waren bijna even rijk bewerkt, in net zulke felle kleuren, en rijk of arm, de meeste mannen droegen messen die bijna even krom waren als die in Ebo Dar. Rijk of arm, de mannen hielden ook hun handen in de buurt van hun mes alsof er ieder ogenblik gevochten kon worden, dus misschien was dat hetzelfde. De buitenkant van het paleis van vrouwe Aethelaine verschilde weinig van de huizen van de zoutverkopers, maar het stond op het belangrijkste dorpsplein; een uitgestrekt plein van gepolijste steen waar een brede, ronde marmeren fontein water in de lucht spoot. De mensen vulden echter hun emmers en aardewerken waterkruiken aan de buizen die op de hoeken van andere pleinen stonden. De grote fontein rook naar zwavel. Het was een symbool van de rijkdom van Jurador. Het water werd opgepompt uit dezelfde bron als de zoutbronnen in de omringende heuvels. Mart zag veel van het dorp voor de zon nog maar halverwege het hoogste punt stond. Telkens wanneer Tuon en Selucia een winkel zagen waar zijde werd verkocht, stopten ze bij de lange, smalle tafels om aan de stof te voelen en tegen elkaar te fluisteren, waarbij ze de attenties van de winkelier wegwuifden. De winkeliers letten zeer goed op, tot ze in de gaten kregen dat Mart bij de twee vrouwen hoorde. In hun grove wollen kleding, versleten en niet goed passend, zagen ze er niet uit als mensen die zijde kwamen kopen. Mart, met een kant van zijn mantel omgeslagen zodat de voering te zien was, zag er wel zo uit. Wanneer hij echter probeerde belangstelling te tonen – vrouwen wilden toch dat je belangstelling toonde! – telkens wanneer hij hen dicht genoeg naderde om te kunnen horen wat ze bespraken, zwegen ze en keken ze hem aan met hun koele ogen tot hij weer een stap achteruitzette. Dan boog Selucia haar hoofd weer naar Tuon en praatten ze weer verder terwijl ze aan de zijde voelden. Rode zijde, blauwe zijde, groene zijde, zacht glanzende zijde en brokaat. Jurador was een erg welvarend dorp. Gelukkig had hij een dikke buidel met goud onder zijn mantel gestopt. Maar het was schijnbaar allemaal niet goed genoeg. Telkens schudde Tuon haar hoofd en dan liepen ze weer verder door de menigte terwijl Mart zich achter hen aan haastte tot aan de volgende zijdewinkel. De dobbelstenen bleven door zijn hoofd stuiteren.