Выбрать главу

‘Ik wil dat graag zien,’ zei Sashalle en hield haar hand op. Beleefd of niet, het was geen verzoek.

Karldin probeerde het papier uit Loials hand te grissen, maar de Ogier overhandigde het rustig aan Sashalle, die het papier onbewogen las en toen aan Samitsu gaf. Het was dik, glad en duur papier en zag er nieuw uit. Samitsu moest haar wenkbrauwen ervan weerhouden omhoog te komen terwijl ze las.

Op mijn bevel zijn de dragers dezes gerechtigd om zekere voorwerpen uit mijn vertrekken te verwijderen en uit het Zonnepaleis mee te nemen. Zij weten om welke voorwerpen het gaat. Geef hun toegang tot mijn vertrekken, geef hun alle hulp die zij verlangen en houd deze zaak stil in naam van de Herrezen Draak en op straffe van zijn ongenoegen.

Dobraine Taborwin

Ze had Dobraines handschrift vaak genoeg gezien om de ronde schrijfstijl als de zijne te herkennen. ‘Iemand heeft kennelijk een heel goede vervalser in dienst,’ zei ze, wat haar een minachtend glimlachje van Sashalle opleverde.

‘Het lijkt niet erg waarschijnlijk dat hij het zelf geschreven heeft en door zijn eigen mannen per ongeluk is neergestoken,’ zei de Rode zuster op snijdende toon. Haar blikken hechtten zich aan Loial en de Asha’man. ‘Wat zouden ze gevonden kunnen hebben?’ wilde ze weten. ‘Waar zijn jullie bang voor dat ze het gevonden hebben?’ Karldin blikte uitdrukkingloos terug.

‘Ik weet niet wat, ik bedoelde alleen maar dat ze naar iets op zoek waren,’ zei Loial. ‘Ze moeten hier zijn geweest om iets te stelen.’ Maar zijn pluimoren trilden. De meeste Ogier waren slechte leugenaars, tenminste als ze nog jong waren.

Sashalles krullen dansten toen ze haar hoofd schudde. ‘Wat jullie weten is belangrijk. Jullie vertrekken niet voordat ik het ook weet.’

‘En hoe had je ons willen tegenhouden?’ De rust waarmee Karldin de woorden uitsprak maakten ze des te gevaarlijker. Hij beantwoordde Sashalles blikken kalm, alsof er geen vuiltje aan de lucht was. O ja, zeker een wolf, en helemaal geen vos. ‘Ik heb me een ongeluk naar je gezocht,’ verkondigde Rosara Medrano toen ze binnenstapte, juist in dat ogenblik van gevaarlijke stilte. Ze droeg nog steeds haar rode handschoenen en met bont afgezette mantel, waarvan de kap was teruggeworpen zodat de ivoren kammen in haar zwarte haren zichtbaar waren. Op haar schouders zaten natte plekken van gesmolten sneeuw. Ze was een lange vrouw en even bruin als een Aiel, en ze was er bij het zonnegloren opuit getrokken om bepaalde kruiden te vinden voor een visschotel uit haar geboortestreek Tyr. Ze had slechts een korte blik over voor Loial en Karldin en verspilde geen tijd met vragen over Dobraine. ‘Er is een groep zusters in de stad aangekomen, Samitsu. Ik ben als een gek hierheen gereden om hen voor te zijn, maar ze kunnen elk ogenblik binnen komen rijden. Er zijn Asha’man bij hen, en een van hen is Logain!’

Karldin lachte blaffend, en plotseling vroeg Samitsu zich af of ze lang genoeg zou leven om door Cadsuane gevild te worden.

1

Tijd om te vertrekken

Het Rad des Tijds draait rond en rond. Eeuwen komen en gaan en laten herinneringen na die sagen worden. Dan vervagen die sagen tot mythen, tot ook die allang vergeten zijn bij de wederkomst van de Eeuw die deze verhalen schiep. In een Eeuw – door sommigen de Derde Eeuw genoemd, een Eeuw die nog zal komen, een Eeuw die al voorbij is – stak een wind op vanuit de Rhannonheuvels. De wind was niet het begin. Het Rad kent geen begin en de wenteling van het Rad kent geen einde. Maar het was een begin.

De koude wind kwam op uit de bosjes en wijngaarden die het grootste deel van de verweerde heuvels bedekten met olijfbomen in altijdgroene rijen en bladerloze wijnranken. Ze blies kil over het westen en het noorden, over de welvarende boerderijen die verspreid over het land tussen de heuvels en de machtige haven van Ebo Dar lagen. Het winterland lag nog braak, maar mannen en vrouwen waren al bezig om de ploegscharen in te vetten en de tuigage te verzorgen en zich voor te bereiden op de zaaitijd. Ze maalden niet om de stoeten zwaarbeladen wagens die over de zandwegen naar het oosten trokken en waarop mensen zaten die vreemde kleren droegen en in vreemde tongvallen spraken. Veel vreemdelingen schenen zelf boer te zijn, met bekend gereedschap dat aan hun wagens was vastgebonden, en in hun wagens hadden ze onbekende jonge loten waarvan de wortels in grove doeken waren gewikkeld. Maar zij trokken naar landen verder weg. Zij hadden niets van doen met het leven van hier en nu. De Seanchaanse hand rustte licht op hen die de Seanchaanse overheersing niet bestreden en de boeren van de Rhannonheuvels zagen geen verandering in hun levens. Voor hen was de regen, of het gebrek eraan, de ware heerser.

Naar het westen en het noorden blies de wind, over de breed uitwaaierende haven waar honderden schepen op de woelige golven aan hun ankers wiegden, sommige met stompe boeg en geribbelde zeilen, andere lang en met scherpe boegen, waar mannen zwoegden om hun zeilen gelijk te krijgen aan die van de bredere schepen. Maar het waren lang zo veel schepen niet meer als een paar dagen terug. Vele lagen in de ondiepe wateren, verkoolde wrakken die slagzij hadden gemaakt en kaalgebrande geraamten die als zwarte skeletten in de donkergrijze modder waren gezonken.

Kleinere bootjes joegen scheef onder hun driehoekige zeilen door de haven of kropen aan de riemen als veelpotige watertorren voort. De meeste brachten werklieden en voorraden naar de schepen die nog ronddreven. Andere bootjes en barken zaten vast aan wat boomstammen leken, ontdaan van hun takken, dobberend in het blauw-groene water. Vanaf die boten doken mannen het water in; ze hielden stenen vast die hen snel naar gezonken schepen in de diepte voerden, waar ze touwen bonden aan alles wat nog gered kon worden. Zes nachten geleden had de dood hier over de wateren gelopen, toen de Ene Kracht mannen en vrouwen had gedood en in het donker schepen doorkliefd had met zilveren bliksemschichten en vuurballen. Nu leek de woelige haven, met al die verwoed werkende mensen, er bijna vredig bij te liggen. De golven bruisten in de wind die over de monding van de Eldar blies, waar die zich verbreedde tot de haven. Naar het noorden en het westen en naar het binnenland. Mart zat in kleermakerszit boven op een met bruin mos bedekt rotsblok aan de rietoever van de rivier. Hij trok zijn schouders tegen de wind op en vloekte inwendig. Hier was geen goud te vinden, geen vrouwen, geen gedans, geen plezier. Maar meer dan genoeg ongemakken. Kort gezegd, dit was de laatste plek die hij gewoonlijk zou kiezen. De zon stond maar net boven de horizon, de lucht was leisteengrijs en dikke purperen wolken die vanuit de zee op kwamen zetten beloofden regen. De winter scheen niet echt een winter te zijn zonder sneeuw – hij moest de eerste sneeuwvlok nog zien vallen in Ebo Dar – maar een vochtige, koude ochtendwind kon een man evengoed tot op zijn botten verkleumen. Zes nachten sinds hij de storm in de stad doorstaan had, maar zijn pijnlijk kloppende heup scheen nog steeds te denken dat hij zich doornat aan een zadel vastklemde.

Voor een man was dit niet de tijd van de dag of het weer om buiten te zijn. Hij wenste dat hij eraan gedacht had om een mantel mee te nemen. Hij wenste dat hij in bed was gebleven. De golvingen van het land verborgen Ebo Dar, een span naar het zuiden toe, en verborgen hem evengoed voor de stad, maar er was geen boom of iets meer dan wat struikgewas te zien. Dat hij zich daar zo open en bloot bevond, gaf hem het gevoel dat er mieren onder zijn huid kropen. Maar hij zou veilig moeten zijn. Zijn gewone bruine jas en muts leken in niets op de kleren waarin men hem in de stad kende. In plaats van zwarte zijde werd het litteken om zijn hals verborgen door een kleurloze wollen sjaal, en hij had de kraag van zijn jas om dezelfde reden opgezet. Nog geen stukje borduursel of kant. Grauw genoeg voor een boer die koeien molk. Geen van de lieden die hij moest zien te vermijden, zou hem herkennen als ze hem zagen. Tenzij ze dichtbij waren. Voor de zekerheid trok hij de muts wat lager.