Выбрать главу

‘Ben je van plan om hier nog langer te blijven, Mart?’ Noals gerafelde blauwe jas had betere dagen gezien, maar dat had hijzelf ook. De oude man met het witte haar en de gebroken neus zat op zijn hurken onder aan het rotsblok met een bamboestaak bij de rivieroever te vissen. De meeste van zijn tanden waren verdwenen en soms voelde hij met zijn tong een gat alsof hij verbaasd was om er niks te vinden. ‘Het is koud, voor het geval je het niet gemerkt mocht hebben. Iedereen denkt altijd dat het warm is in Ebo Dar, maar de winter is overal koud, zelfs op plekken waarbij vergeleken Ebo Dar aanvoelt als Shienar. Mijn botten schreeuwen om een kampvuur. Of in ieder geval een deken. Een man kan het lekker hebben in een deken, als hij uit de wind zit. Ga je nog iets anders doen dan de rivier afkijken?’

Mart keek hem alleen maar aan, en Noal haalde zijn schouders op en tuurde weer naar de geteerde houten dobber die tussen het spaarzame riet dreef. Nu en dan bewoog hij een knoestige hand alsof de kou vooral in zijn kromme vingers was getrokken, maar als dat zo was, was het zijn eigen schuld. De oude dwaas had in het ondiepe lopen waden om met een mandje elritsen op te scheppen die hij als aas wilde gebruiken. De mand was langs de oever half onder water verankerd met een steen. Ondanks zijn klachten over het weer was Noal zonder aansporing of uitnodiging mee naar de rivier gegaan. Van wat hij losgelaten had, was iedereen om wie hij gaf al jarenlang dood, en zat hij wanhopig om gezelschap verlegen. Inderdaad, wanhopig, om Marts gezelschap te verkiezen terwijl hij inmiddels vijf dagreizen uit de buurt van Ebo Dar had kunnen zijn. Een man met een goed paard kon in vijf dagen een behoorlijke afstand afleggen als hij er reden toe had. Mart was over dit onderwerp vaak genoeg bij zichzelf te rade gegaan.

Aan de overkant van de Eldar, halfverborgen door een van de moeraseilanden die verspreid in de rivier lagen, haalde een roeiboot de riemen in. Een van de bemanningsleden stond op en viste met een lange bootshaak in het riet. Een tweede roeier hielp hem wat hij gevangen had in de boot te tillen. Op die afstand leek het op een grote zak. Mart huiverde en verlegde zijn blik stroomafwaarts. Ze vonden nog steeds lichamen, en hij was er verantwoordelijk voor geweest. De onschuldigen stierven samen met de schuldigen. En als je niets deed, stierven alleen de onschuldigen. Of hun lot was even erg als doodgaan. Misschien erger; het hing ervan af hoe je het bekeek.

Hij gromde nijdig. Bloed en as, hij begon te klinken als een wijsgeer! Verantwoordelijkheid onttrok alle plezier aan je leven en maakte een man gortdroog. Wat hij nu wilde was flink wat kruidenwijn in een gezellige gelagkamer vol muziek en een aardig en mollig dienstmeisje op zijn knie. Liefst ver weg van Ebo Dar. Maar hij had verplichtingen die hij niet kon ontlopen en een toekomst die hem niet aantrok. Het scheen er niet toe te doen dat hij ta’veren was, niet als dit de manier was waarop het Patroon zich naar je voegde. Hij had in ieder geval zijn geluk nog. Hij was tenminste nog in leven en niet vastgeketend in een kerker. Dat mocht onder deze omstandigheden wel als geluk worden aangemerkt.

Vanaf zijn post had hij een redelijk uitzicht tot voorbij de laatste moerassige riviereilandjes. Door de wind opstuivend schuim gleed als dunne mistbanken over de haven, maar het hinderde zijn zicht niet. Hij probeerde het op te tellen, hoeveel schepen er nog dreven, hoeveel wrakken er waren. Maar hij bleef de tel kwijtraken en dan begon hij weer opnieuw. Ook de leden van het Zeevolk die weer gevangengenomen waren bleven zich in zijn gedachten opdringen. Hij had opgevangen dat er in de Rahad aan de andere kant van de haven galgen stonden waar wel honderd lijken aan hingen, met borden waarop hun misdaden – ‘moord’, of ‘opstand’ – waren aangegeven. Gewoonlijk gebruikten de Seanchanen de beulsbijl en de staak, terwijl lieden van het Bloed het wurgkoord kregen, maar eigendommen moesten genoegen nemen met de strop. Drakenvuur, ik heb gedaan wat ik kon, dacht hij bitter. Het had geen zin om zich schuldig te voelen omdat dat alles was wat hij had kunnen doen. Helemaal geen zin. Helemaal niet! Hij moest zich richten op de mensen die ontsnapt waren.

De ontsnapte Atha’an Miere hadden in de haven schepen voor hun vlucht te pakken gekregen. Ze hadden ook kleinere boten genomen, alles wat ze maar in de nacht konden overrompelen en enteren, want ze waren van plan om zoveel van hun volk mee te nemen als mogelijk was. Omdat er duizenden van hen als gevangenen in de Rahad zwoegden, richtten ze zich op grote schepen en dat betekende Seanchaanse grootschepen. Veel van de schepen van het Zeevolk waren groot genoeg, zeker, maar ze waren allemaal van hun zeil en tuigage ontdaan en vervolgens uitgerust op Seanchaanse wijze. Als hij kon berekenen hoeveel grootschepen er achtergebleven waren, kon hij inzicht krijgen in hoeveel Atha’an Miere de vrijheid bereikt hadden. Het bevrijden van de windvindsters van het Zeevolk was een goede zaak geweest, en ook het enige dat hij had kunnen doen, maar naast de hangpartijen waren er de laatste vijf dagen vele honderden lichamen uit de haven gevist, en het Licht mocht weten hoeveel er met het getij naar de zee waren gedreven. De grafdelvers zwoegden van zonsopgang tot zonsondergang en de kerkhoven waren vol met huilende vrouwen en kinderen. En mannen. Velen van de doden waren Atha’an Miere geweest, met niemand die om hen huilde terwijl ze in massagraven werden gegooid. Hij wilde een schatting hebben van het aantal dat hij gered had, als tegenwicht voor zijn duistere vermoeden van het aantal dat hij gedood had.

Het was moeilijk om te schatten hoeveel schepen het gered hadden naar de Zee der Stormen, nog afgezien van het feit dat hij steeds de tel kwijtraakte. Anders dan de Aes Sedai hadden de windvindsters geen verbod om de Kracht als wapen te gebruiken, niet als de veiligheid van hun mensen in het geding was, en zij hadden waarschijnlijk geprobeerd een achtervolging tegen te houden voor die begonnen was. Niemand ging een achtervolging aan in een brandend schip. De Seanchanen hadden, met hun beteugelden, nog veel minder gewetensbezwaar om terug te vechten. Bliksemstralen kliefden in even groten getale als grashalmen door de regen en vuurbollen scheerden door de lucht, sommige zo groot als paarden. De haven leek van de ene tot de andere kant in brand te staan. Het was een schouwspel waarbij vergeleken elk vuurfeest een bleek afgietsel was, zelfs in een stormnacht als deze. Hij kon zonder zijn hoofd te wenden wel een tiental plekken tellen waar de verkoolde ribben van een grootschip uit ondiepe wateren staken, of waar een hoge, stompe boeg op zijn kant lag en de havengolven tegen het gekantelde dek aan spoelden. Hij kon twee keer zoveel plekken aanwijzen met de ranke omtrekken van het verbrande houtskelet van de klippers van het Zeevolk. Kennelijk wilden ze niet dat hun eigen schepen in handen vielen van mensen die hen geketend hadden. Een dertigtal recht voor hem, zonder de gezonken wrakken mee te tellen waar reddingsboten mee bezig waren. Misschien kon een zeeman het verschil tussen een grootschip en een klipper zien aan de toppen van de masten die uit het water staken, maar hij kon het niet. Ineens kwam een oude herinnering bij hem op, iets over het laden van schepen voor een aanval vanuit zee. En hoeveel man er in hoeveel ruimte gepropt kon worden voor hoelang. Het was niet echt zijn eigen herinnering, over een oude oorlog tussen Fergansea en Moreina, maar het voelde wel zo. Het verraste hem tegenwoordig wanneer hij besefte dat hij niet echt een van die oeroude stukjes van andermans leven geleefd had die nu door zijn hoofd spookten, dus misschien waren ze toch op de een of andere manier zijn herinneringen. Ze waren in ieder geval duidelijker dan sommige delen van zijn eigen leven. De schepen die hij zich herinnerde waren kleiner geweest dan de meeste die in de haven lagen, maar de vormen waren dezelfde.