Maar de wachten waren het gevaar niet, tenminste niet het grootste gevaar. Er stapte een lange vrouw met een bol gezicht langs de mannen in de deuropening van het wachthuis. Ze droeg een enkellange broekrok met rode vlakken waarin zilveren bliksemflitsen waren verwerkt. Een lange zilverige armband zat om de linkerpols van de sul’dam; aan die armband zat een ketting vast die haar verbond met een grijze vrouw in een donkergrijs gewaad die haar met een verwachtingsvolle grijns volgde. Mart had geweten dat ze hier zouden zijn. De Seanchanen hadden nu bij elke poort sul’dam en damane. Er kon zelfs nog een stel binnen zijn, of twee. Ze waren niet van plan om ook maar één enkele vrouw die kon geleiden door de mazen van hun netten te laten glippen. Het zegel met de zilveren vossenkop lag onder zijn hemd koud tegen zijn borst aan. Het was niet het soort kilte dat aangaf dat iemand dichtbij geleidde; nee, het was slechts de nachtkou en zijn eigen vlees dat te ijzig was om het zegel te verwarmen, maar hij kon niet stilhouden en op het andere wachten. Licht, deze nacht jongleerde hij met vuurwerk waarvan de lont al ontstoken was.
Het mocht de wachten bevreemden dat een edelvrouwe midden in de nacht en in dit weer Ebo Dar verliet, met een tiental bedienden en een hele rij pakpaarden die aangaven dat het om een lange reis ging, maar Egeanin was van het Bloed. Op haar mantel was een adelaar met gespreide zwarte vleugels geborduurd, en de lange vingers van haar rode ruiterhandschoenen gaven ruimte aan haar vingernagels. Gewone soldaten vroegen zich niet af wat het Bloed verkoos te doen, zelfs niet bij iemand van het Lage Bloed. Wat niet betekende dat er geen regels waren. Iedereen was vrij om naar believen de stad te verlaten, maar de Seanchanen legden de beweging van elke damane vast en er reden er drie mee in de stoet. Hun hoofden waren gebogen en hun gezichten bedekt door de kappen van hun grijze mantels, en elk van hen was door een zilverige a’dam verbonden met een sul’dam te paard.
De sul’dam met het bolle gezicht liep hen voorbij de tunnel in en gunde hun nauwelijks een blik. Maar haar damane tuurde ingespannen naar elke vrouw die ze voorbijliep om aan te voelen of die kon geleiden. Mart hield zijn adem in toen ze met een fronsende blik stilhield bij de laatste damane. Zelfs met zijn geluk zou hij niet durven wedden dat de Seanchanen het leeftijdloze gezicht van een Aes Sedai niet zouden herkennen als ze in die kap zouden kijken. Goed, er werden Aes Sedai als damane gehouden, maar wat waren de kansen dat de drie van Egeanin allen Aes Sedai zouden zijn. Licht, wat waren de kansen dat iemand van het Lage Bloed er drie bezat? De sul’dam maakte een klikkend geluid zoals je dat tegen je hond zou doen, gaf een rukje aan de a’dam en de damane volgde haar. Ze waren op zoek naar marath’damane die aan de geleideband probeerden te ontsnappen, niet naar damane. Mart dacht nog steeds dat hij zou stikken. Het geluid van rollende dobbelstenen was weer in zijn hoofd begonnen, luid genoeg om het op te nemen tegen de van tijd tot tijd rommelende donderslagen in de verte. Er ging iets fout; hij wist het.
De officier van de wacht was een gedrongen Seanchaan met de schuine ogen van een Saldeaan, maar met een lichte honingbruine huid. Hij boog hoffelijk en nodigde Egeanin uit om in het wachthuis een beker kruidenwijn te komen drinken terwijl een schrijver de gegevens van de damane optekende. Elk wachthuis dat Mart ooit gezien had was een kale bedoening, maar het schijnsel van het lamplicht door de schietgaten maakte dit lokaal bijna aantrekkelijk. Maar kannetjeskruid had waarschijnlijk dezelfde uitwerking op een vlieg. Hij was blij om de regen die van zijn kap op zijn gezicht stroomde; het verborg zijn angstzweet. Hij hield een van zijn werpmessen plat boven op de bundel voor op zijn zadel. Geen van de soldaten zou dat opmerken. Hij kon de vrouw in die bundel onder zijn hand voelen ademen, en zijn schouders waren verkrampt van de angst dat ze om hulp zou schreeuwen. Selucia hield haar rijdier dicht bij hem en tuurde van onder haar kap naar hem, met haar gouden vlecht weggestopt. Ze wendde haar blikken niet af toen de sul’dam en de damane voorbijkwamen. Een kreet van Selucia zou de vos evengoed in de kippenren hebben losgelaten als eentje van Tuon. Hij dacht dat de bedreiging van het mes beide vrouwen wel stilhield – ze moesten geloven dat hij wanhopig of krankzinnig genoeg was om het te gebruiken – maar hij was er nog steeds niet zeker van. Er was op dit ogenblik zoveel waar hij niet zeker van was, er was zoveel uit evenwicht, zoveel verstoord.
Hij wist nog hoe hij zijn adem had ingehouden en zich had afgevraagd wanneer iemand in de gaten zou krijgen dat de bundel die hij bij zich had rijk geborduurd was. Hij had zichzelf vervloekt omdat hij een wandkleed had gegrepen dat toevallig bij de hand was. In zijn geheugen vertraagde alles. Egeanin steeg af en wierp haar teugels naar Domon, die ze met een buiging vanuit het zadel aannam. Zijn kap was net ver genoeg teruggeschoven om te laten zien dat zijn hoofd aan een kant was geschoren en dat zijn overgebleven haar in een vlecht tot op zijn schouder hing. De regen druppelde van de korte baard van de Illianer, maar hij slaagde erin om de hooghartigheid uit te stralen van een so’jhin, een erfelijke hoge dienaar van iemand van het Bloed en dus bijna gelijk aan hen. Beslist hoger dan een gewone soldaat. Egeanin keek even naar Mart en zijn vrachtje. Haar gezicht was een stijf masker dat kon doorgaan voor hoogmoed, als je niet wist dat ze doodsbang was voor wat ze aan het doen waren. De sul’dam en haar damane kwamen met gezwinde pas terug door de tunnel, klaar met hun inspectie. Vanin, die meteen achter Mart een rij pakpaarden leidde en zoals gewoonlijk als een zak zout op zijn paard zat, leunde uit het zadel en spuugde. Mart wist niet waarom juist dat in zijn geheugen was blijven hangen. Vanin spuugde en er werden trompetten gestoken, dun en scherp, ver achter hen. Vanuit het zuiden van de stad, waar lieden van plan waren om Seanchaanse voorraden in brand te steken die langs de Baaiweg waren opgestapeld.
Bij het horen van de trompetten aarzelde de officier van de wacht, maar opeens begon er in de stad een klok te luiden, en toen nog een. Even later leek het wel of er honderden klokken in de nacht luidden, terwijl de zwarte lucht gespleten werd door meer bliksem dan ooit een storm gebaard had, zilverblauwe flitsen die binnen de muren insloegen en de tunnel in flikkerend licht baadden. En toen begon het geschreeuw in de stad, te horen tussen de ontploffingen door. Even had Mart de windvindsters vervloekt omdat ze eerder begonnen waren dan hem beloofd was. Maar het geratel van de dobbelstenen in zijn hoofd was opgehouden, besefte hij. Waarom? Hij had weer zin om te vloeken, maar zelfs daarvoor was geen tijd. Het volgende ogenblik hielp de officier Egeanin haastig in het zadel en op weg, terwijl hij bevelen brulde naar zijn manschappen die het wachthuisje uit stroomden. Hij stuurde er een naar de stad om uit te zoeken waarom er alarm was geslagen en stelde de rest op tegen enige bedreiging van binnen of buiten. De sul’dam vloog met haar damane naar haar plaats tussen de soldaten, tezamen met nog een stel vrouwen die door een a’dam met elkaar verbonden waren en uit het wachthuis kwamen rennen. Mart en de anderen galoppeerden de storm in met hun drie Aes Sedai. Twee van hen waren ontsnapte damane en de derde was de gegijzelde erfgename van de Seanchaanse Kristallen Troon. Achter hen brak een nog vreselijker storm over Ebo Dar uit. Bolbliksems talrijker dan grassprieten... Huiverend verplaatste Mart zijn gedachten naar het heden. Egeanin schold hem uit en trok overdreven hard aan hem. ‘Geliefden arm in arm haasten zich niet,’ mompelde hij. ‘Ze... wandelen.’ Ze schamperde. Domon moest wel liefdesblind zijn. Of hij had te veel klappen op zijn hoofd opgelopen.