Выбрать главу

Het ergste was hoe dan ook achter de rug. Mart hoopte dat hun vlucht uit de stad het ergste was geweest. Hij had de dobbelstenen daarna niet meer gevoeld. Ze gaven altijd aan dat er iets ergs te gebeuren stond. Hij had geprobeerd om zijn sporen zo goed mogelijk te verdoezelen, en hij geloofde dat alleen iemand met evenveel geluk als hijzelf het goud van de droesem kon scheiden. De Waarheidszoekers waren al voor deze nacht op het spoor van Egeanin gekomen, en ze werd vast ook nu nog gezocht wegens het stelen van damane. Maar de machthebbers verwachtten ongetwijfeld dat ze zo hard zou rijden als ze kon en al vele roeden van Ebo Dar vandaan zou zijn; niet dat ze net buiten de stad zou blijven zitten. Er was niets dan het toeval van de tijd dat haar met Tuon verbond. Of met Mart, en dat was belangrijk. Koningin Tylin zou beslist haar eigen aanklachten tegen hem hebben opgesteld – geen enkele vrouw zou een man vergeven dat hij haar had vastgebonden en onder een bed geschoven, zelfs al had ze het zelf voorgesteld – maar met een beetje geluk werd hij niet verdacht van al die andere zaken die die nacht waren voorgevallen. Met een beetje geluk zou niemand behalve Tylin ook maar een enkele gedachte aan hem wijden. Een koningin als een varken voor de markt insnoeren was gewoonlijk om je de kop te kosten, maar het had niets om het lijf vergeleken met de verdwijning van de Dochter van de Negen Manen, en wat kon Tylins Speeltje daarmee te maken hebben? Het maakte hem nog steeds wrevelig dat men hem slechts als aanhang had gezien, erger nog, als een schoothondje, maar er zaten ook voordelen aan. Hij dacht dat hij veilig was – tenminste, voor de Seanchanen – maar er was iets wat hem stak als een doorn in zijn hiel. Meerdere doorns zelfs, en de meeste hadden te maken met Tuon zelf, maar deze doorn had een heel lange punt. Tuons verdwijning zou evenveel beroering hebben moeten veroorzaken als het verdwijnen van de zon midden op de dag, maar er was geen alarm geslagen. Niets! Geen aankondigingen van beloningen of aanbiedingen van losgeld. Geen woeste soldaten die iedere wagen en kar binnen een paar span ondersteboven haalden, of door het land raasden en elk konijnenhol opgroeven waarin een vrouw verborgen kon zitten. Zijn oude herinneringen zeiden hem iets over de jacht op ontvoerde leden van het koninklijk huis, maar behalve de hangpartijen en de geblakerde schepen in de haven scheen Ebo Dar van buiten onveranderd te zijn. Egeanin beweerde dat er in het diepste geheim zou worden gezocht en dat veel Seanchanen waarschijnlijk niet eens wisten dat Tuon vermist werd. Ze had het over de schok die door het Keizerrijk ging en de veile voortekenen die ze erin zouden zien over de Terugkeer en het verlies van sei’taer. Ze klonk alsof ze er ieder woord van geloofde, maar Mart gaf er geen stuiver voor. De Seanchanen waren een vreemd volk, maar niemand kon zó vreemd zijn. De stilte van Ebo Dar bezorgde hem kippenvel. In die stilte voelde hij een valkuil. Toen ze de Illiaanse Straatweg bereikten was hij blij dat de stad achter de lage heuvels verborgen werd.

Het was een brede weg, een belangrijke handelsroute, en er pasten vijf of zes wagens naast elkaar op zonder dat ze elkaar in de wielen reden. Het oppervlak bestond uit stof en klei die in honderden jaren van gebruik waren aangestampt tot ze bijna even hard waren als de eeuwenoude straatstenen die hier en daar boven de weg uitstaken. Mart en Egeanin haastten zich naar de overzijde, met Noal hardnekkig achter hen aan. Ze doorkruisten een koopmanskaravaan die naar de stad rommelde. De bewakers waren een vrouw met een gezicht vol littekens en tien man met harde ogen in maliënkolders. Vervolgens liepen ze achter een stoet naar het noorden rijdende vreemde kolonistenkarren met opstekende huiven, getrokken door paarden, muildieren of ossen. Tussen de wagens liepen jongens op blote voeten met twijgen waarmee ze kudden vierhoornige geiten met lange, zwarte vachten en grote witte koeien met halskwabben dreven. Achteraan liep een man in een wijde blauwe broek en met een ronde rode muts op. Hij leidde een enorme bultige stier met een stevig touw aan een ring door zijn neus. Op zijn kleren na had hij zo uit Tweewater kunnen komen. Hij keek Mart en de anderen aan alsof hij iets wilde zeggen, maar schudde toen zijn hoofd en slofte door zonder hen nog aan te kijken. Vanwege Marts hinken liepen ze niet snel, en de kolonisten trokken langzaam voor hen uit. Egeanin, die haar schouders had opgetrokken en met een hand de sjaal onder haar kin had vastgegrepen, liet haar adem’ ontsnappen en haar pijnlijke greep om Marts middel gaan. Toen richtte ze zich op en keek nijdig naar de rug van de boer alsof ze bereid was achter hem aan te gaan en hem en zijn stier een oplawaai te verkopen. En toen de boer een pas of twintig verder was, richtte ze haar nijdige blikken op een groep Seanchaanse soldaten die midden op de weg marcheerde en de kolonisten weldra zou inhalen. Het waren zo’n tweehonderd man in rijen van vier, gevolgd door een bonte verzameling van wagens die met stevig vastgebonden zeildoek waren afgedekt. Het midden van de weg werd vrijgelaten voor soldaten. Voorop reed een zestal officieren met pluimhelmen die alleen hun ogen vrijlieten; ze keken recht voor zich uit, met hun rode mantels keurig over de achterhand van hun paarden uitgespreid. Op de banier vlak daarachter stond iets wat leek op een gestileerde zilveren pijlpunt of misschien een anker, gekruist door een lange pijl en een bliksemschicht in goud, met lettertekens en cijfers eronder. Mart kon het goed zien door het klapperen van de banier. De mannen op de voorraadwagens hadden donkerblauwe jassen en broeken en vierkante rood-blauwe petten, maar de soldaten zagen er nog opzichtiger uit dan de meeste Seanchanen, met hun gelede wapenrusting in alle mogelijke kleuren. En hun helmen waren zo beschilderd dat ze wel leken op de koppen van angstwekkende spinnen. Op de voorkant van iedere helm zat een groot merkteken met het anker – Mart meende nu dat het een anker was – de pijl en de bliksemflits en iedere man, behalve de officieren, had een dubbele boog aan zijn zijde en een volle pijlkoker aan zijn riem, met als tegenwicht een kort zwaard aan de andere kant.

‘Scheepsboogschutters,’ gromde Egeanin. Haar vrije hand had haar sjaal losgelaten maar was nog steeds tot een vuist gebald. ‘Taveerneknokkers. Ze geven altijd problemen als ze te lang aan wal gelaten worden.’

Voor Mart zagen ze er goed geoefend uit. Trouwens, hij had nog nooit van soldaten gehoord die niet bij vechtpartijtjes betrokken raakten, vooral als ze dronken waren of zich verveelden, en verveelde soldaten hadden de neiging om dronken te raken. In een hoekje van zijn geest vroeg hij zich af hoe ver die bogen wel konden reiken, maar het was een losse gedachte. Hij wilde niets met Seanchaanse soldaten te maken hebben. Als het aan hem lag, zou hij nooit meer met welke soldaten dan ook iets te maken hebben. Maar zover ging zijn geluk nooit, naar het scheen. Noodlot en geluk waren helaas twee heel verschillende zaken. Hooguit tweehonderd pas, geloofde hij. Een goede kruisboog zou verder schieten, en elke boog uit Tweewater ook.

‘We zijn niet in een taveerne,’ zei hij met opeengeklemde tanden, ‘en dit is geen kroegruzie. Laten we er dus maar niet eentje beginnen, alleen maar omdat je bang was dat een boer je zou aanspreken.’ Ze klemde haar kaken opeen en schonk hem een moordlustige blik. Maar het was de waarheid. Ze was ontzettend bang dat iemand haar tongval zou ontdekken als ze haar mond zou opendoen. Dus hield ze die in de buurt van vreemden dicht, wat volgens Mart een verstandige voorzorg was, maar alles scheen nu op haar zenuwen te werken. ‘Als je zo dreigend blijft kijken komt er zo een vaandeldrager naar ons toe om vragen te stellen. Vrouwen in het gebied van Ebo Dar staan bekend om hun ingetogenheid,’ loog hij. Wat wist ze tenslotte van plaatselijke gewoontes?