Выбрать главу

Ze heek hem schattend aan – misschien probeerde ze erachter te komen wat ingetogenheid betekende – maar hield gelukkig op met haar dreigende blikken naar de boogschutters. Ze zag er nu alleen maar uit als iemand die klaarstond om te bijten in plaats van te slaan. ‘Die kerel is zo donker als een Atha’an Miere,’ mompelde Noal afwezig en staarde naar de voorbijtrekkende soldaten. ‘Zo donker als iemand uit Shara. Maar ik zou zweren dat hij blauwe ogen heeft. Ik heb dat eerder gezien, maar waar?’ Toen hij probeerde om nadenkend tegen zijn slaap te wrijven, sloeg hij zichzelf bijna met de vishengel op het hoofd. Hij zette een stap naar voren alsof hij van plan was om de kerel te vragen waar hij geboren was. Mart wist nog net de mouw van de oude man te grijpen. ‘Terug naar de vertoning, Noal. Nu. We hadden nooit weg moeten gaan.’

‘Vind ik ook!’ zei Egeanin met een abrupte hoofdknik. Mart kreunde, maar er zat niets anders op dan door te blijven lopen. O ja, het was hoog tijd om ervandoor te gaan. Hij hoopte dat hij niet al te lang had gewacht.

2

Twee kapiteins

Een span of twee ten noorden van de stad stond op een brede blauwe banier die tussen twee hoge palen was gespannen te lezen: Valan Luca’s Grote Reizende Voorstelling en Schitterende Vertoning van Wereldwonderen en Verbazingwekkende Zaken. De felrode letters waren groot genoeg om gelezen te kunnen worden vanaf de weg, die ongeveer honderd pas naar het oosten lag. Voor wie niet lezen kon, gaf het in ieder geval de plek van iets buitengewoons aan. Dit was de Grootste Reizende Vertoning ter Wereld, zo beweerde de banier. Luca beweerde een heleboel dingen, maar Mart dacht dat hij hierover wel de waarheid sprak. De zeildoeken wand om de vertoning heen, tien voet hoog en onderaan stevig vastgezet, omsloot evenveel terrein als een redelijk groot dorp. De mensen die voorbijkwamen keken nieuwsgierig naar de banier, maar de boeren en kooplieden hadden hun werk en de kolonisten hun toekomst om zich druk over te maken, en niemand ging de weg af. Tussen dikke touwen aan palen was een pad gemaakt, bedoeld om de menigte naar de brede, overhuifde ingang juist achter de banier te loodsen, maar er stond niemand te wachten om binnen te komen, niet op dit uur. De laatste tijd kwamen er maar weinig bezoekers, op welk uur dan ook. De val van Ebo Dar had het bezoekersaantal slechts een klein beetje laten teruglopen, want de mensen hadden al snel doorgekregen dat de stad niet geplunderd zou worden en dat ze niet voor hun leven hoefden te vluchten. Maar met de Terugkeer en al die schepen en kolonisten besloot bijna iedereen om de knip op de beurs te houden voor dringender zaken. Er waren twee forse kerels in haveloze mantels onder de banier op wacht gezet om iedereen die zonder betaling een kijkje wilde nemen tegen te houden, maar zelfs dat soort volk was er vandaag de dag nauwelijks meer. Eentje had een scheve neus boven een dikke snor en de ander miste een oog. Ze hurkten op de grond en dobbelden.

Tot zijn verrassing zag Mart dat Petra Anhil, de sterke man van de vertoning, met zijn armen over elkaar toekeek bij het dobbelen van de twee paardenknechten. Hij was kleiner dan Mart maar zeker twee keer zo breed. Zijn schouders deden de zware blauwe jas opbollen die zijn vrouw hem tegen de kou had laten aantrekken. Petra scheen op te gaan in het dobbelen al gokte de man zelf helemaal niet, nog geen penner. Hij en zijn vrouw Clarine, die een hondennummer had, spaarden zoveel ze konden. Petra had maar weinig aanleiding nodig om te vertellen over de herberg die ze op een dag wilden kopen. Het was nog vreemder dat Clarine naast hem stond, gewikkeld in een donkere mantel en kennelijk evenzeer in het spel opgaand als hij. Petra keek achterdochtig over zijn schouder naar het kamp toen hij Mart en Egeanin arm in arm dichterbij zag komen, waardoor Mart zich ongemakkelijk begon te voelen. Als mensen over hun schouder keken, voorspelde dat nooit veel goeds. Maar Clarines bolle bruine gezicht brak uit in een warme glimlach. Zoals de meeste vrouwen van de Vertoning dacht ze dat hij en Egeanin met elkaar gingen. De paardenknecht met de scheve neus en een stel zware schouders – hij heette Col en kwam uit Tyr – grijnsde naar hen toen hij de inzet van een paar koperstukjes opraapte. Alleen Domon kon in Egeanin een schoonheid zien, maar voor sommige dwazen bracht stand een eigen schoonheid mee. Geld ook, en een edelvrouwe moest wel rijk zijn. Anderen dachten dat een edelvrouwe die haar echtgenoot verliet voor een man als Mart Cauton, er ook wel voor open zou staan om hém te verlaten en haar rijkdom met zich mee te nemen. Dat was het verhaal dat Mart en de anderen rondgestrooid hadden om te verklaren waarom ze zich verborgen hielden voor de Seanchanen: een wrede echtgenoot en een stel verliefden op de vlucht. Iedereen kende genoeg van dat soort verhalen, verteld door speelmannen of gelezen in boeken, om het te geloven. Maar Col hield zijn hoofd omlaag. Egeanin had al eens – als Leilwin – haar mes getrokken tegen een zwaardkunstenaar, een mooie jongen die haar met een wat al te duidelijke toespeling gevraagd had om een beker wijn te komen drinken in zijn wagen. Niemand twijfelde eraan dat ze het mes ook gebruikt zou hebben als hij maar een duim verder was gegaan.

Toen Mart bij de sterke man was aangekomen zei Petra zacht: ‘Er zijn Seanchaanse soldaten om met Luca te praten, een stuk of twintig. Nou ja, de officier dan.’ Hij klonk niet al te bezorgd, maar er zaten rimpels in zijn voorhoofd en hij legde een beschermende hand op de schouder van zijn vrouw. Clarines glimlach vervluchtigde en ze legde een hand op de zijne. Ze vertrouwden min of meer op het oordeel van Luca, maar ze wisten welk gevaar ze liepen. Of dachten het te weten. En dat was erg genoeg.

‘Wat willen ze?’ wilde Egeanin weten en ze trok zich van Mart los voor hij iets kon zeggen. Niemand wachtte op hem. ‘Hou deze voor me vast,’ zei Noal en gaf zijn hengel en mand aan de eenogige man, die hem stomverbaasd aangaapte. Noal rechtte zijn rug en stak een knobbelige hand onder zijn jas, waar twee messen met lange lemmeten zaten. ‘Kunnen we bij onze paarden?’ vroeg hij aan Petra. De sterke man keek hem weifelend aan. Mart was niet de enige die niet zeker wist of Noal nog wel helemaal bij zijn verstand was. ‘Ze schijnen niet naar iets op zoek te zijn,’ zei Clarine haastig, en maakte een soort vage kniks voor Egeanin. ‘De officier is al een dik halfuur bij Luca in de wagen, maar de soldaten zijn al die tijd bij hun paarden blijven staan.’

‘Ik geloof niet dat ze hier voor u zijn,’ voegde Petra er voorkomend aan toe. Tegen Egeanin. Ach, waarom zou hij anders zijn. Misschien oefende hij alvast hoe hij edelen moest verwelkomen in die herberg van hem. ‘We wilden alleen maar voorkomen dat u verrast of bezorgd zou zijn als u hen zag. Ik ben er zeker van dat Luca hen zonder problemen zal kunnen wegsturen.’ Ondanks zijn beleefde toon bleven de rimpels in zijn voorhoofd. De meeste mannen raakten verstoord als hun vrouwen ervandoor gingen, en een edelman kon anderen het volle gewicht van zijn gramschap doen voelen. Een reizende vertoning, waar vreemdelingen alleen maar langsreden, was een heel gemakkelijk doelwit. ‘U hoeft niet bang te zijn dat iemand zijn mond voorbijpraat, Vrouwe.’ Hij keek naar de paardenknechten en vroeg: ‘Niet, Col?’ De scheve neus schudde zijn hoofd en hield zijn ogen op de dobbelstenen die op zijn handpalm dansten. Hij was een forse kerel, maar niet zo fors als Petra; de sterke man kon een hoefijzer met zijn blote handen rechtbuigen.

‘Iedereen wil weleens een kansje maken om op de laarzen van een edelman te spugen,’ mompelde de eenogige kerel en tuurde in de mand met vis. Hij was bijna even groot en breedgeschouderd als Col, maar zijn gezicht was een en al getaande rimpels en hij had zelfs nog minder tanden dan Noal. Hij keek even naar Egeanin, trok toen zijn hoofd in en zei: ‘Vergeving, Vrouwe. Bovendien krijgen we allemaal een beetje geld, en daar is de laatste tijd niet al te veel van, hè, Col? Als er eentje praat, grijpen de Seanchanen ons allemaal, en misschien hangen ze ons dan wel op, zoals ze met dat Zeevolk gedaan hebben. Of ze zetten ons aan het werk om die kanalen aan de overkant van de haven schoon te maken.’ Paardenknechten deden wat er maar nodig was rond de vertoning. Ze verwijderden mest langs de piketlijnen, maakten dierenkooien schoon en hielpen bij het optrekken en neerhalen van de zeildoeken wand, maar de eenogige man rilde alsof het uitscheppen van verzande kanalen in de Rahad erger was dan opgehangen te worden.