Выбрать главу

Luca’s wagen stond midden in het kamp, op de beste plaats, het verste weg van de geuren van de dierenkooien en de piketlijnen langs de zeildoeken wanden. De wagen was protserig, zelfs als je hem vergeleek met de andere wagens op het veld. Het was een roodblauw bouwsel dat glom als het mooiste lakwerk, bezaaid met gouden kometen en sterren. Net onder het dak liep een fries met alle maanstanden in het zilver. Zelfs de tinnen schoorsteenpijp was beschilderd met rode en blauwe ringen. Een ketellapper zou ervan gebloosd hebben. Aan een kant van de wagen stonden twee rijen gehelmde Seanchaanse soldaten stram naast hun paarden, en hun met groene kwasten versierde lansen stonden allemaal in precies dezelfde hoek. Een van de mannen hield de teugels vast van een fraaie vale ruin met een gespierde achterhand en stevige koten. Naast Luca’s wagen stak de blauw-groene wapenrusting van de soldaat maar povertjes af. Het verbaasde Mart niet dat hij niet de enige was die belang stelde in de Seanchanen. Zo’n dertig pas van de soldaten af zat Baile Domon. Hij had een donkere muts over zijn geschoren hoofd getrokken en zat gehurkt met zijn rug tegen een wiel van de groene wagen van Petra en Clarine. De gezette Illianer deed alsof hij bezig was met wat houtsnijwerk, maar er kwam niets anders uit zijn handen dan wat houtkrullen. Mart wenste dat de man een snor zou laten groeien om zijn bovenlip te bedekken, of de rest van zijn baard af zou scheren. Iemand zou een Illianer in verband kunnen brengen met Egeanin. Blaeric Negina, een lange kerel, leunde tegen de wagen alsof hij Domon gezelschap hield. Hij had niet geaarzeld en zijn Shienaraanse knot weggesneden om geen aandacht van de Seanchanen te trekken, hoewel hij net zo vaak zijn hand over de zwarte stoppels op zijn hoofd liet gaan als Egeanin aan haar pruik zat te prutsen. Misschien kon hij beter een muts opzetten.

In hun donkere jassen met rafelige boorden en afgetrapte laarzen konden beide mannen doorgaan voor kunstenmakers of misschien paardenknechten, maar niet in de ogen van andere kunstenmakers. Ze probeerden de Seanchanen in de gaten te houden zonder dat het opviel, en Blaeric slaagde daar het beste in, wat van een zwaardhand ook verwacht mocht worden. Hij leek al zijn aandacht op Domon te richten terwijl hij soms als terloops naar de soldaten keek. Domon keek met nijdige blikken naar de Seanchanen als hij niet nijdig naar het blok hout in zijn handen staarde, alsof hij wenste dat het ter plekke in een fraai stuk houtsnijwerk veranderde. Hij had zijn rol als so’jhin veel te letterlijk opgevat.

Mart was nog bezig om uit te knobbelen hoe hij naar Luca’s wagen kon sluipen en zijn oor ongezien voor de soldaten te luisteren kon leggen, toen de deur aan de achterkant van de wagen openging. Een Seanchaan met blond haar stampte het trapje af en plantte een helm met een enkele blauwe pluim op zijn hoofd zodra zijn laars de grond raakte. Luca verscheen achter hem, uitgedost in een scharlakenrode jas waarop gouden zonnen geborduurd waren. Hij boog met veel omstandige gebaren en liep achter de officier aan. Luca bezat ten minste twintig jassen, de meeste rood en de een nog opzichtiger dan de ander. Het was maar goed dat zijn wagen de grootste van allemaal was, anders had hij de ruimte er niet voor gehad. De Seanchaan sloeg geen acht op Luca en besteeg zijn ruin, verlegde zijn zwaard en blafte bevelen die zijn mannen in het zadel deden springen, waarna ze in een rij van twee stapvoets naar de ingang reden. Luca stond hen na te kijken met een glimlach op zijn gezicht gebeiteld, klaar voor nog een buiging als iemand omkeek. Mart bleef aan de kant staan en liet zijn mond in verbazing openhangen toen de soldaten voorbijreden. Niet dat er iemand zelfs maar een blik voor hem overhad – de officier staarde recht vooruit, net als de soldaten achter hem – maar dat was niet vreemd, want niemand besteedde ooit enige aandacht aan een boerenpummel, of herinnerde zich er ooit een.

Hij was verrast te zien hoe Egeanin de grond voor haar voeten bekeek en de sjaal vastgreep tot de laatste ruiter haar voorbij was. Ze hief haar hoofd op en tuitte haar lippen, ik geloof dat ik die jongen ken,’ zei ze zacht, ik heb hem naar Falme gebracht op de Onbevreesde. Halverwege de reis stierf zijn bediende en hij dacht dat hij wel iemand van mijn bemanning kon gebruiken. Ik moest hem tot de orde roepen. Je zou gedacht hebben dat hij van het Bloed was, zo’n ophef maakte hij.’

‘Bloed en as,’ zuchtte Mart. Hoeveel meer mannen had ze tegen de schenen geschopt, hoeveel meer mannen hadden haar gezicht in hun gedachten geprent? Egeanin kennende zou dat wel in de honderden lopen. En hij had haar rond laten lopen in niet meer dan een pruik en wat andere kleren! Honderden? Waarschijnlijk duizenden. Ze kon nog een steen tegen zich in het harnas jagen.

Nou ja, de officier was vertrokken. Mart liet zijn adem langzaam ontsnappen. Zijn geluk had hem nog steeds niet in de steek gelaten. Soms dacht hij dat dat alles was wat hem ervan weerhield om als een klein kind te gaan janken. Hij koerste op Luca af om erachter te komen wat de soldaten hier kwamen doen. Domon en Blaeric bereikten Luca tegelijkertijd met hen, en de boze trek op Domons gezicht werd alleen maar heviger toen hij naar Marts arm om Egeanins schouder staarde. De Illianer begreep de noodzaak voor dit uiterlijke vertoon, of zei dat tenminste, maar hij meende dat ze het ook wel af konden zonder dat hun handen elkaar zelfs maar aanraakten. Mart haalde zijn arm weg – hier hoefde niets voorgewend te worden; Luca was van alles op de hoogte – en Egeanin stond op het punt hetzelfde te doen, maar toen ze een blik van Domon opving, verstevigde ze haar greep om Marts middel zonder ook maar de geringste verandering in haar gezichtsuitdrukking. Domon bleef nijdig kijken, maar nu naar de grond. Mart bedacht dat hij veel eerder Seanchanen zou begrijpen dan dat hij vrouwen zou begrijpen. Of Illianers, nu hij erover nadacht.

‘Paarden,’ gromde Luca, nog voor Mart stilstond. Hij keek hen allemaal nijdig aan, vooral Mart. Hij was iets langer dan Mart en strekte zich uit om op hem neer te kunnen kijken. ‘Dat wou hij. Ik liet hem het bevel zien dat mij vrijstelde van de paardenloterij, getekend door hoogvrouwe Suroth zelf, maar was hij onder de indruk? Het kon hem niks schelen dat ik een Seanchaanse van hoge rang heb gered.’ De betreffende vrouw was niet van hoge rang en hij had haar niet zozeer gered als wel de mogelijkheid gegeven om als kunstenmaker mee te reizen, maar als het om eigen voordeel ging overdreef Luca altijd, ik weet trouwens niet hoelang die vrijstelling nog nuttig is. De Seanchanen zitten te springen om paarden. Ze kunnen die vrijstelling elke dag terugnemen.’ Zijn gezicht werd bijna net zo rood als zijn jas en hij porde Mart een aantal keren met zijn vinger. ‘Door jou raak ik mijn paarden kwijt! Hoe krijg ik mijn vertoning op de weg zonder paarden? Geef daar eens antwoord op, als je kunt. Ik was klaar om ervandoor te gaan toen ik dat krankzinnige gedoe in de haven zag, tot jij m’n arm op m’n rug draaide. Je zorgt er nog voor dat m’n kop wordt afgehakt! Ik had al honderd span ver kunnen zijn als jij er niet geweest was om mij te verstrikken in je krankzinnige plannetjes. Ik verdien hier nog geen penner. De laatste drie dagen zijn er nog niet genoeg klanten geweest om de dieren één dag van te kunnen voeden! Een halve dag! Ik had een maand geleden moeten vertrekken! Eerder nog! Dat had ik moeten doen!’ Mart begon bijna te lachen toen Luca begon te sputteren. Paarden. Dat was alles; alleen maar paarden. Bovendien was het denkbeeld dat de zwaarbeladen wagens van de vertoning in vijf dagen honderd roeden konden halen al even dwaas als Luca’s wagen. De man had inderdaad al een maand geleden weg kunnen zijn, twee maanden, ware het niet dat hij elk beetje kopergeld uit Ebo Dar en zijn Seanchaanse veroveraars wilde persen. En hem ompraten om te blijven, nu zes nachten terug, was net zo makkelijk als uit bed te vallen. Maar Mart lachte niet. In plaats daarvan legde hij een hand op Luca’s schouder. De man was zo ijdel als een pauw en nog inhalig ook, maar het had geen zin om hem nog bozer te maken dan hij al was. ‘Als je die nacht vertrokken was, Luca, denk je dan dat er niemand achterdochtig was geworden? De Seanchanen zouden je wagens overhoopgehaald hebben voor je twee roeden ver zou zijn geweest. Je kunt wel zeggen dat ik je dat bespaard heb.’ Luca keek hem woest aan. Sommige mensen konden gewoon niet verder kijken dan hun eigen neus lang was. ‘En je kunt ophouden met tobben. Zodra Thom uit de stad is teruggekeerd, kunnen we net zo veel span achter ons laten als je maar wilt.’