Выбрать главу

Luca sprong zo plotseling op dat Mart geschrokken terugdeinsde, maar de kerel begon alleen maar schaterlachend een huppeldansje te maken. Domon keek hem met uitpuilende ogen aan en zelfs Blaeric staarde. Soms leek Luca wel een driedubbele dwaas. Luca was nog maar net begonnen toen Egeanin Mart van zich af duwde. ‘Zodra Merrilin terugkomt? Ik heb bevel gegeven dat niemand weg mocht!’ Ze keek Mart en Luca om de beurt met koude woede aan. ik verwacht dat mijn bevelen worden opgevolgd!’

Luca hield ineens op met dansen, keek haar schuins aan en maakte toen een buiging voor haar met zoveel zwier dat je zijn denkbeeldige mantel zowat kon zien. Je kon bijna het bordüürwerk op de mantel zien. Ja, Luca dacht dat hij met de vrouwtjes om kon gaan. ‘U beveelt, lieve Vrouwe, en ik haast mij om te gehoorzamen.’ Hij richtte zich op en haalde verontschuldigend de schouders op. ‘Maar Meester Cauton heeft goud, en ik vrees dat goud mijn allereerste gehoorzaamheid verlangt.’ Marts kist vol met goudstukken in zijn eigen wagen was alles wat nodig was geweest om hem te overtuigen. Misschien had het geholpen dat Mart ta’veren was, maar Valan Luca zou voor genoeg geld zelfs geholpen hebben om de Duistere te ontvoeren.

Egeanin haalde diep adem om verder tegen Luca van leer te trekken, maar de man draaide zich om en stoof al roepend de trap van zijn wagen op. ‘Latelle! Latelle! We moeten iedereen meteen opporren! We vertrekken eindelijk, zodra Merrilin terug is. Het Licht zij geprezen!’

Een tel later was hij alweer terug en denderde het trapje af, gevolgd door zijn vrouw, die een zwartfluwelen mantel omsloeg die bezaaid was met glinsterende lovertjes. Ze had een streng gezicht en haalde haar neus voor Mart op alsof hij stonk. Ze wierp Egeanin een blik toe die zelfs haar afgerichte beren in de bomen zou hebben gejaagd. Latelle had het niet begrepen op een vrouw die van haar man wegliep, ook al wist ze dat het een leugen was. Het was maar goed dat ze Luca om wat voor reden dan ook aanbad en ze hield bijna evenveel van goud als hij. Luca rende naar de dichtstbijzijnde wagen en begon op de deur te bonzen, en Latelle deed hetzelfde bij de volgende.

Mart wachtte niet af maar haastte zich door een zijstraat, meer een weggetje, die tussen gelijksoortige wagens en tenten kronkelde; ze waren allemaal tegen de kou vergrendeld en overal kringelde rook uit de tinnen schoorsteenpijpen. Hier waren geen verhogingen waar kunstenmakers op oefenden, maar tussen de wagens waren waslijnen gespannen en hier en daar lag wat houten speelgoed. Hier werd geleefd, en het nauwe straatje was bedoeld om buitenstaanders af te schrikken.

Ondanks de pijn in zijn heup liep hij vlug door, maar hij had nog geen tien stappen gedaan toen Egeanin en Domon hem al ingehaald hadden. Blaeric was verdwenen; waarschijnlijk ging hij de zusters vertellen dat ze nog steeds veilig waren en eindelijk konden vertrekken. De Aes Sedai deden zich voor als bedienden die doodsbenauwd waren dat de echtgenoot van hun meesteres hen te pakken zou nemen, en ze waren het zat om opgesloten te zitten in hun wagen, om nog maar te zwijgen van opgesloten te zitten met de sul’dam. Mart had ervoor gezorgd dat ze dezelfde wagen deelden, zodat de Aes Sedai de sul’dam konden bewaken terwijl de sul’dam de Aes Sedai bij Mart vandaan hielden. Maar Mart was blij dat Blaeric de noodzaak om die wagen nog eens te bezoeken had weggenomen. Sinds hun ontsnapping uit de stad hadden de zusters hem wel vier of vijf keer op een dag bevolen op te komen draven, en hij ging alleen als hij er echt niet onderuit kon, maar het was nimmer een prettige ervaring. Deze keer sloeg Egeanin geen arm om hem heen. Ze schreed naast hem voort, staarde recht voor zich uit en bekommerde zich niet eens om haar pruik. Domon waggelde als een beer achter hen aan en bromde binnensmond iets in zijn zware Illiaanse tongval. De gebreide muts liet zien dat zijn donkere baard ineens bij zijn oren ophield, met alleen maar stoppels erboven. Hij zag er... onafgemaakt uit. ‘Twee kapiteins op een schip is vragen om rampspoed,’ zei Egeanin lijzig en overdreven geduldig. Haar begrijpende glimlach zag eruit alsof die pijn deed aan haar gezicht. ‘We zijn niet op een schip,’ zei Mart.

‘Het beginsel is hetzelfde, Cauton! Je bent een boer. Ik weet dat je een goed man bent als het erom spant.’ Egeanin wierp over haar schouder een donkere blik op Domon. Hij was de man die haar en Mart bijeengebracht had, in de dagen dat ze had gedacht dat ze een huurling zou krijgen. ‘Maar deze omstandigheden vragen om beoordelingsvermogen en ervaring. We zijn in gevaarlijke wateren en je weet niets van bevelvoering.’

‘Meer dan je zou denken,’ zei hij droog. Hij had een lijst kunnen opdreunen van de veldslagen die hij had geleid, maar alleen een geschiedkundige zou de meeste ervan herkennen en misschien zou zelfs die het niet kunnen. Niemand zou het trouwens geloven. Hijzelf zou dat zeker niet gedaan hebben als iemand anders dat beweerd had. ‘Moeten jij en Domon jullie niet gereedmaken? Je wilt toch niets achterlaten?’ Alles wat ze bezat was al opgeborgen in de wagen die zij en Mart met Domon deelden – niet bepaald een prettige regeling – maar hij versnelde zijn passen en hoopte dat ze de wenk zou begrijpen. Bovendien had hij zijn bestemming in het oog. De helderblauwe tent die tussen een opvallende gele en een smaragdgroene stond geklemd, was maar nauwelijks groot genoeg voor drie veldbedden, maar hij bood onderdak aan iedereen die hij uit Ebo Dar had meegenomen. Hij had steekpenningen uitgedeeld om mensen te verplaatsen, en met nog meer omkoperij wist hij anderen over te halen zijn eigen mensen onderdak te geven. Hij had kunnen huren wat de eigenaars bereid waren hem te geven. Tegen bedragen die pasten bij een goede herberg. Juilin, een donkere, stevig gebouwde man met kort zwart haar, zat in kleermakerszit voor de tent met OIver, een magere kleine jongen, zij het niet zo mager als toen Mart hem voor het eerst ontmoette. Hij was klein voor zijn leeftijd, waarvan hij beweerde dat die tien jaar was. Ondanks de wind hadden ze geen van beiden jassen aan, en ze speelden slangen-en-vossen op een veld dat de overleden vader van de jongen op een stuk rode stof had getekend. Olver wierp de dobbelstenen, telde zorgvuldig het aantal stippen en overwoog zijn zet over het spinnenweb van zwarte lijnen en pijlen. De Tyreense dievenvanger had wat minder aandacht voor het spel. Bij het zien van Mart ging hij rechtop zitten. Ineens kwam Noal vanaf de achterkant van de tent te voorschijn. Hij ademde moeizaam alsof hij hard gelopen had. Juilin keek verrast om naar de oude man en Mart fronste de wenkbrauwen. Hij had Noal gezegd om rechtstreeks hiernaartoe te komen. Waar was hij geweest? Noal keek hem vragend aan. Niet schuldig, niet in verlegenheid gebracht, alleen maar nieuwsgierig naar wat Mart te zeggen had.

‘Je weet het, over de Seanchaan?’ vroeg Juilin, die zijn aandacht ook op Mart vestigde.

Er bewoog een schaduw binnen de tentflappen. Er zat een vrouw met donker haar aan het voeteneind van een van de bedden, met een oude grijze mantel om zich heen gewikkeld. Ze leunde naar voren, legde een hand op Juilins arm en keek Mart gereserveerd aan. Thera was knap, als je hield van een mond die altijd op pruilen leek te staan, en het leek erop dat Juilin daar wel van hield, als je zag hoe hij geruststellend naar haar glimlachte en op haar hand klopte. Ze was ook Amathera Aelfdene Casmir Lounault. Panarch van Tarabon en bijna de gelijke van een koningin. Dat was ze tenminste ooit geweest. Juilin had het geweten en Thom ook, maar niemand had eraan gedacht om het Mart te vertellen tot ze de vertoning bereikt hadden. Vergeleken bij de rest bedacht hij maar dat het nauwelijks wat uitmaakte. Ze reageerde sneller op Thera dan op Amathera, ze vroeg niets behalve Juilins tijd, en er was weinig kans op dat iemand haar hier zou herkennen. Hoe dan ook, Mart hoopte dat ze meer dan alleen dankbaar was dat ze gered was, omdat Juilin zeker meer voor haar voelde. En waarom kon een onttroonde panarch niet verliefd worden op een dievenvanger? Er waren wel vreemdere dingen gebeurd. Hoewel hij er niet zo zeker van was dat hij er eentje uit zijn blote hoofd kon opnoemen.