Hij leunde tegen een ladekastje aan de voet van het bed waar vrouw Anan op zat en probeerde te bedenken wat hij zou zeggen. Hij had nooit moeite om met vrouwen te praten, maar zijn hersens leken verdoofd door het geluid van die dobbelstenen. Alledrie keken ze hem afkeurend aan. Hij kon er eentje bijna horen zeggen dat hij niet zo slungelig moest staan. Dus glimlachte hij. De meeste vrouwen vonden zijn glimlach heel aantrekkelijk.
Tuon liet een lange ademteug ontsnappen. Het klonk niet bepaald alsof ze met hem ingenomen was. ‘Herinner je je het gezicht van Haviksvleugel, Speeltje?’ Vrouw Anan knipperde verrast met haar ogen en Selucia ging rechtop zitten en keek hem fronsend aan. Waarom? Tuon bleef naar hem kijken met haar handen in haar schoot gevouwen, kalm en beheerst als een Wijsheid in de vrouwenkring. Mart voelde zijn glimlach bevriezen. Licht, wat wist ze? Hoe kon ze ook maar iets weten? Hij lag onder de brandende zon en hield zijn zij met twee handen vast. Hij probeerde het laatste beetje weglekkende leven tegen te houden terwijl hij zich afvroeg of er nog wel een reden was om zich aan het leven vast te klampen. Na vandaag was Aldeshar verslagen. Even werd de zon verduisterd door een schaduw, en toen knielde een grote man in wapenrusting naast hem neer. Hij had zijn helm onder zijn arm en donkere diepliggende ogen onder een haakneus. ‘Je hebt je vandaag kranig tegen me geweerd, Culain, en vele dagen daarvoor,’ zei die gedenkwaardige stem. ‘Wil je in vrede met me leven?’ Hij blies lachend zijn laatste adem uit in het gezicht van Artur Haviksvleugel. Hij haatte die herinnering aan het sterven. Een tiental andere ontmoetingen ijlde door zijn geest, oude herinneringen die nu de zijne waren. Artur Paendrag was moeilijk in de omgang, zelfs voor de oorlogen begonnen waren. Hij haalde diep adem en koos zijn woorden zorgvuldig. Dit was niet de tijd om de Oude Spraak te spuien. ‘Natuurlijk niet!’ loog hij. Vrouwen maakten korte metten met een man die niet overtuigend kon liegen. ‘Licht, Haviksvleugel stierf duizend jaar geleden! Wat is dit voor vraag?’
Haar mond opende zich traag en even dacht hij dat ze zijn vraag met een wedervraag wilde beantwoorden. ‘Een dwaze vraag, Speeltje,’ zei ze ten slotte, ik weet niet waarom het in me opkwam.’ De stijfheid trok een klein beetje weg uit Marts schouders. Natuurlijk. Hij was ta’veren. Mensen om hem heen deden en zeiden dingen die ze ergens anders nooit zouden doen. Duidelijke onzin. Maar zoiets kon hem onbehaaglijk maken als het te dicht bij de waarheid kwam. ‘Mijn naam is Mart. Mart Cauton.’ Hij had net zo goed zijn mond kunnen houden.
‘Ik weet niet wat ik zal doen als ik terugkeer naar Ebo Dar, Speeltje. Ik heb nog geen beslissing genomen. Misschien maak ik een da’covale van je. Je bent niet knap genoeg voor een schenker, maar misschien behaagt het mij wel. Maar je hebt mij zekere beloften gedaan, dus behaagt het me om jou ook iets te beloven. Ik zal niet ontsnappen, noch je op enige manier verraden of enige tweespalt tussen je volgelingen veroorzaken. Ik geloof dat dit alles wel dekt.’ Deze keer keek vrouw Anan haar met open mond aan en Selucia maakte een geluid in haar keel, maar Tuon leek aan geen van hen aandacht te schenken. Ze keek hem slechts verwachtingsvol aan en wachtte op een antwoord.
Ook hij maakte een geluid in zijn keel. Tuons gezicht was zo strak als een masker van donker glas. Haar kalmte was waanzin, maar dit deed wartaal lijken op zinnigheid! Ze móést wel waanzinnig zijn als ze dacht dat hij dat aanbod zou geloven. Maar op de een of andere manier dacht hij dat ze het meende. Of ze was een betere leugenaar dan hij ooit zou kunnen worden. Opnieuw had hij dat misselijkmakende gevoel dat ze meer wist dan hij. Belachelijk natuurlijk, maar daar lag het. Hij slikte een prop in zijn keel door. Een harde prop. ‘Goed van u,’ zei hij in een poging wat tijd te winnen. ‘Maar Selucia dan?’ Tijd voor wat? Hij kon niet nadenken met die dobbelstenen die in zijn schedelpan rondtolden.
‘Selucia volgt mijn wensen op, Speeltje,’ zei Tuon ongeduldig. Selucia richtte zich op en staarde hem zo verontwaardigd aan dat hij dat betwijfelde. Voor een kamenierster kon ze knap kwaadaardig kijken als ze wilde.
Mart wist niet wat hij kon zeggen of doen. Zonder nadenken spuwde hij in zijn handpalm en bood haar zijn hand aan alsof hij de koop van een paard bezegelde.
‘Jullie gewoontes zijn... aards,’ zei Tuon droog, maar ze spuwde in haar eigen handpalm en greep zijn hand. ‘Alzo is ons verdrag geschreven, alzo is overeenstemming bereikt. Wat betekent dat schrift op jouw speer, Speeltje?’
Deze keer jankte hij zowat, en niet omdat ze het opschrift in de Oude Spraak op zijn ashandarei had gelezen. Een steen zou nog gejankt hebben. De dobbelstenen waren opgehouden zodra hij haar hand had aangeraakt. Licht, wat was er gebeurd?
Er bonsden knokkels tegen de deur en hij was zo gespannen dat hij zich zonder bedenken omdraaide met een mes in elke hand, klaar om ze te werpen naar wat er binnenkwam. ‘Blijf achter me,’ snauwde hij.
De deur ging open en Thom stak zijn hoofd naar binnen. Hij had zijn kap op en Mart besefte dat het buiten regende. Tussen Tuon en de dobbelstenen had hij het geluid van regen op het dak volledig gemist. ik vertrouw erop dat ik niet stoor?’ zei Thom, en trok aan zijn lange witte snorrenbaarden.
Mart werd rood. Setalle zat als bevroren met een borduurnaald in haar hand en een stel wenkbrauwen die over haar voorhoofd heen probeerden te klimmen. Selucia zat gespannen op de rand van het andere bed en keek met grote belangstelling toe hoe hij de messen terug in hun scheden schoof. Hij had niet gedacht dat ze het soort vrouw was dat wel wat voelde voor gevaarlijke mannen. Dat soort vrouwen was het waard om vermeden te worden. Hij keek niet om naar Tuon. Ze keek hem waarschijnlijk aan alsof hij net zo als Luca aan het rondspringen was. Maar dat hij niet wilde huwen betekende nog niet dat hij wilde dat zijn toekomstige vrouw hem een dwaas vond.
‘Ben je wat te weten gekomen, Thom?’ vroeg hij kortaf. Er moest iets gebeurd zijn, anders zouden de dobbelstenen niet gestopt zijn. Er kwam een gedachte in hem op waarvan zijn haren te berge rezen. Dit was de tweede keer dat ze gestopt waren in de aanwezigheid van Tuon. De derde keer, als je die keer meetelde bij de poort waardoor ze Ebo Dar hadden verlaten. Drie keer, en allemaal verbonden met haar.
De man met het witte haar kwam licht hinkend binnen. Hij duwde zijn kap af en trok de deur achter zich dicht. Zijn kreupelheid kwam van een oude wond, niet van moeilijkheden in de stad. Hij was lang, mager en getaand, met scherpe blauwe ogen en sneeuwwitte snorrenbaarden die tot onder zijn kin reikten. Thom zou overal de aandacht trekken, maar wist zich altijd ‘onzichtbaar’ te maken. Zijn bronskleurige jas en bruinwollen mantel pasten goed bij een man die wel wat te besteden had, maar niet te veel. ‘De straten zijn vol geruchten over haar,’ zei hij en knikte naar Tuon, ‘maar helemaal niets over haar verdwijning. Ik heb een paar Seanchaanse officieren wat te drinken gegeven, en ze schijnen te geloven dat ze veilig in het Tarasinpaleis is opgeborgen of een inspectiereis maakt. Ik merkte niets van geveins, Mart. Ze wisten het niet.’
‘Verwachtte je openbare aankondigingen, Speeltje?’ zei Tuon ongelovig. ‘Zoals het er nu voor staat, overweegt Suroth zich vanwege de schande van het leven te beroven. Verwacht je nu ook nog van haar dat ze zo’n slecht voorteken aangaande de Terugkeer zou verspreiden, zodat iedereen er kennis van kan nemen?’ Egeanin had dus gelijk. Het deed nog steeds ongelooflijk aan. En het leek helemaal niet van belang als je het vergeleek met het ophouden van de dobbelstenen. Wat was er gebeurd? Hij had Tuon een hand gegeven, dat was alles. Haar een hand gegeven en een overeenkomst bezegeld. Hij was van plan om zich aan zijn deel ervan te houden, maar wat hadden de dobbelstenen hem gezegd? Dat zij zich aan het hare zou houden? Of juist niet? Voor zover hij wist hadden alle Seanchaanse edelvrouwes de gewoonte om te huwen. Wat zei ze ook alweer wat ze van hem zou maken? Een schenker? Misschien huwden ze achter elkaar hun wijnschenkers.