De wagen waar Blaeric hem naartoe bracht was bijna net zo groot als die van Luca, maar hij was witgekalkt in plaats van kleurig beschilderd. Het witsel was verbleekt en in strepen vervaagd, en de regen waste het nog wat meer naar grijs toe op plekken waar het hout nog niet kaal was. De wagen behoorde toe aan een gezelschap van narren, vier sombere mannen die hun gezichten beschilderden, elkaar natgooiden met water en elkaar sloegen met opgeblazen varkensblazen. De rest van hun tijd en geld besteedden ze aan het zich volgieten met zoveel wijn als ze konden kopen. Van het bedrag dat Mart voor de huur van de wagen betaalde, konden ze zich maandenlang bedrinken, en zijn pogingen om hen elders onder te brengen hadden hem nog meer gekost.
Er waren al vier ruige paarden ingespannen en Fen Mizar, Jolines andere zwaardhand, zat op de bok, gewikkeld in een oude grijze mantel en met de teugels in de hand. Zijn schuine ogen sloegen Mart gade zoals een wolf een brutale hond gadeslaat. De zwaardhanden waren van het begin af aan niet gelukkig geweest met Marts plan. Ze waren ervan overtuigd dat ze de zusters veilig weg hadden kunnen krijgen als ze eenmaal buiten de stadsmuren waren. Misschien was dat ook zo, maar de Seanchanen joegen verbeten op vrouwen die konden geleiden – het kamp zelf was kennelijk vier keer doorzocht sinds de val van Ebo Dar – en één enkele uitglijder was genoeg om hen allemaal in de kookpot te laten belanden. Van wat Egeanin en Domon verteld hadden, konden de Waarheidszoekers zelfs een rotsblok laten vertellen wat het gezien had. Gelukkig waren niet alle zusters zo zeker van zichzelf als Jolines zwaardhanden. Aes Sedai hadden de neiging om te treuzelen als ze het niet eens konden worden over wat er gedaan moest worden.
Toen Mart het trapje aan de achterkant van de wagen bereikt had, hield Blaeric hem met een hand op zijn borst tegen. Het gezicht van de zwaardhand kon even goed uit een stuk hout gekerfd zijn, zo weinig deerde hem de regen die langs zijn wangen stroomde. ‘Fen en ik zijn je dankbaar dat je haar de stad uit gekregen hebt, Cauton, maar dit kan zo niet doorgaan. De zusters zitten op elkaars lip nu ze de ruimte met die andere vrouwen moeten delen, en ze hebben het al niet zo op elkaar begrepen. Er komen moeilijkheden als we geen andere wagen vinden.’
‘Gaat het daarom?’ zei Mart verstoord, en trok zijn kraag wat dichter om zich heen. Niet dat het veel hielp; hij was doornat. Als Joline hem hierheen gehaald had om weer over de ruimte te zaniken... ‘Zij zegt je wel waar het over gaat, Cauton. Onthoud jij maar wat ik gezegd heb.’
Binnensmonds grommend beklom Mart de bemodderde treden en sloeg nog net niet de deur achter zich dicht.
De wagen had bijna dezelfde indeling als die van Tuon, maar deze had vier bedden: twee ervan plat tegen de wand gevouwen boven de andere twee. Hij had er geen benul van hoe de zes vrouwen het regelden om te slapen, maar hij vermoedde dat het er niet bepaald vreedzaam aan toeging. De lucht in de wagen knisperde als vet op een bakplaat. Op elk van de lagere bedden zaten drie vrouwen. Joline, die nooit als damane was beteugeld, gedroeg zich alsof de drie sul’dam niet bestonden. Ze las een in hout gebonden boekje en elke duim aan haar straalde de hooghartigheid van een Aes Sedai uit, ondanks haar versleten blauwe gewaad dat ooit had toebehoord aan een vrouw die de leeuwen kunstjes leerde. Maar de andere twee zusters wisten uit ervaring wat het was om damane te zijn. Edesina bewaakte de drie sul’dam met een hand in de buurt van haar mes, terwijl Teslyns blikken overal heen zwierven en op alles bleven rusten, behalve op de sul’dam. Haar vingers plukten aan haar donkere wollen rokken. Hij wist niet hoe Egeanin de drie sul’dam had overgehaald om de damane te helpen ontsnappen, maar hoewel ze net als Egeanin gezocht werden, was hun houding ten aanzien van vrouwen die konden geleiden niet veranderd. Bethamin was even lang en donker als Tuon. Ze was gekleed in een Ebodaraans gewaad met een lage halslijn en aan één kant tot aan de knie opgenomen rokken, waaronder verbleekte rode onderrokken te zien waren. Ze leek een moeder die wachtte op het onvermijdelijke wangedrag van haar kinderen. De stroblonde Seta, in een grijswollen gewaad tot aan haar hals, leek een koppel gevaarlijke honden te bestuderen die vroeg of laat gekooid zouden moeten worden. Renna, degene die had gepraat over het afhakken van handen en voeten, deed ook alsof ze las, maar van tijd tot tijd rezen haar bedrieglijk milde bruine ogen van het dunne boekje om de Aes Sedai te bestuderen, en als ze dat deed glimlachte ze heel onplezierig. Mart had de neiging om te gaan vloeken voordat iemand zelfs maar zijn mond had geopend. Een verstandig man bleef uit de buurt als vrouwen met elkaar overhoop lagen, vooral als er Aes Sedai tussen zaten, maar zo ging het altijd als hij naar deze wagen kwam.
‘Dit kan maar beter belangrijk zijn, Joline.’ Hij knoopte zijn jas los en probeerde wat water van zich af te schudden. Hij dacht dat hij het kledingstuk beter kon uitwringen, ik ben zojuist te weten gekomen dat de gholam Tylin heeft gedood in de nacht dat we vertrokken, en ik ben niet in de stemming voor klachten.’ Joline legde zorgvuldig een geborduurde boekenlegger op de plek waar ze gebleven was en vouwde haar handen over het boek voor ze begon te spreken. Aes Sedai haastten zich nooit; ze verwachtten slechts dat elk ander mens dat deed. Zonder hem zou ze waarschijnlijk zelf een a’dam gedragen hebben, maar enig teken van dankbaarheid was de Aes Sedai vreemd. Ze negeerde wat hij over Tylin had gezegd. ‘Blaeric zei me dat de vertoning al begonnen is met opbreken,’ zei ze koel, ‘maar je moet het stopzetten. Luca luistert naar niemand anders dan jou.’ Haar mond vertrok wat bij deze woorden. Aes Sedai waren evenmin gewend dat er niet naar hen geluisterd werd, en Groene zusters konden hun ongenoegen niet zo goed verbergen. ‘We moeten de gedachte aan Lugard voor nu laten varen. We moeten de veerboot aan de overkant van de haven nemen en naar Ulian gaan.’
Dat was het domste plan wat hij haar ooit had horen uiten, hoewel het uiteraard niet als voorstel bedoeld was. In dat opzicht was ze nog erger dan Egeanin. Het halve kamp was al vertrokken of bijna op weg, en het zou een hele dag kosten om bij de aanlegplaats van de veerboot te komen. Bovendien moesten ze dan door de stad heen. De weg naar Lugard was de snelst mogelijke manier om zo ver mogelijk van de Seanchanen te raken, die helemaal tot aan de Illiaanse grens soldaten langs de weg hadden gelegerd, misschien nog wel verder. Egeanin had niet zoveel zin om alles te vertellen wat ze wist maar Thom had zo zijn manieren om achter dit soort zaken te komen. Mart nam echter niet de moeite om met zijn tanden te knarsen. Dat hoefde ook niet.
‘Nee,’ zei Teslyn gespannen. Haar Illiaanse tongval was duidelijk te horen. Ze leunde voorbij Edesina en zag eruit alsof ze drie keer per dag stenen at, met haar harde gezicht en opeengeklemde kaken. Maar in haar ogen speelde de onzekerheid, ontstaan door haar tijd als damane. ‘Nee, Joline. Ik heb je gezegd dat we het niet kunnen riskeren. Het kan niet!’
‘Licht!’ spuwde Joline en gooide haar boek op de vloer. ‘Beheers je, Teslyn! Dat je een poosje gevangen werd gehouden is nog geen reden om in te storten!’