Выбрать главу

‘In te storten? In te storten? Laat ze jou die halsband maar eens omdoen, en praat dan nog eens over instorten!’ Teslyns hand ging naar haar keel alsof ze nog steeds de halsband van de a’dam kon voelen. ‘Help me haar te overtuigen, Edesina. We worden weer beteugeld als we haar laten begaan!’

Edesina rechtte haar rug tegen de wand achter haar. Ze was een slanke, aantrekkelijke vrouw met zwart haar dat tot haar middel viel, die altijd zweeg als de Rode en Groene zusters met elkaar ruzieden. Maar Joline gunde haar zelfs geen blik. ‘Je vraagt een ópstandelinge om hulp, Teslyn? We hadden haar voor de Seanchanen moeten achterlaten. Luister naar me. Je voelt het net zo goed als ik. Zou je werkelijk het grotere gevaar riskeren om het kleinere gevaar te vermijden?’

‘Kleiner!’ snauwde Teslyn. ‘Je weet niets van...’ Renna hield haar boek op armslengte vooruit en liet het met een klap op de vloer vallen. ‘Heer, als u het ons niet kwalijk neemt, we hebben nog steeds onze a’dam en we kunnen deze meisjes snel leren om zich weer te gedragen.’ Ze had een muzikale tongval, maar de glimlach om haar lippen bereikte nimmer haar bruine ogen. ‘Het is nooit goed om hen op deze manier te laten verslappen.’ Seta knikte grimmig en stond op alsof ze de halsbanden wilde pakken, ik denk dat we de a’dam kunnen vergeten,’ zei Bethamin terwijl ze de geschokte blik van de andere twee sul’dam negeerde, ‘maar er zijn andere manieren om ze te bedwingen. Mag ik voorstellen, Heer, dat u over een uur weer terugkomt? Als ze eenmaal weer kunnen zitten zullen ze u zonder geruzie vertellen wat u wilt.’ Ze klonk alsof ze meende wat ze zei. Joline staarde woedend en ongelovig naar de drie sul’dam, maar Edesina ging rechtop zitten en greep vastberaden haar mes. Teslyn kromp nu tegen de muur ineen met haar handen stijf om haar middel geklampt.

‘Dat zal niet nodig zijn,’ zei Mart na een paar tellen. Slechts een paar tellen. Hoe aanlokkelijk het ook mocht lijken om Joline ‘in te tomen’, Edesina zou dat mes kunnen trekken en dan zat de vos tussen de kippen, hoe het ook zou aflopen. ‘Over welk groot gevaar heb je het, Joline? Joline? Welk gevaar is op dit ogenblik groter dan de Seanchanen?’

De Groene zuster ontdekte dat haar starende blik geen indruk maakte op Bethamin en richtte die toen op Mart. Als ze geen Aes Sedai geweest was, zou je gezegd hebben dat ze er knorrig uitzag. Joline had een hekel aan uitleg geven. ‘Als je het zo nodig moet weten: iemand is aan het geleiden.’ Teslyn en Edesina knikten, de Rode zuster met tegenzin, de Gele zuster met nadruk.

‘In het kamp?’ zei hij gealarmeerd. Zijn rechterhand kwam als vanzelf omhoog en raakte de zilveren vossenkop onder zijn hemd aan, maar het zegel was niet koud geworden.

‘Ver weg,’ zei Joline, nog steeds onwillig. ‘Naar het noorden toe.’

‘Veel verder dan een van ons zou horen te voelen.’ Er sloop wat angst in Edesina’s stem. ‘De hoeveelheid saidar die gehanteerd wordt, moet onvoorstelbaar groot zijn.’ Ze viel stil na een scherpe blik van Joline, die zich weer tot Mart wendde en hem bestudeerde alsof ze afwoog hoeveel ze hem zou zeggen.

‘Op die afstand,’ ging ze door, ‘zouden we het niet eens voelen als elke zuster in de Toren tegelijk geleidde. Het móéten de Verzakers zijn, en wat ze ook doen, we willen niet dichterbij komen dan noodzakelijk is.’

Mart viel enkele ogenblikken stil en zei toen: ‘Als het ver weg is, houden we ons aan het plan.’

Joline begon weer te pleiten, maar hij luisterde niet. Als hij aan Rhand of Perijn dacht, dansten er kleuren in zijn hoofd. Dat hoorde bij ta’veren zijn, nam hij aan. Deze keer had hij aan geen van zijn twee vrienden gedacht, maar de kleuren waren er ineens, een waaier van duizend regenbogen. Deze keer hadden ze bijna een beeld gevormd, een vage indruk van wat een man en een vrouw konden zijn die op de grond zaten en elkaar aankeken. Het beeld was er slechts een oogwenk, maar hij was er zo zeker van als van zijn eigen naam. Niet de Verzakers. Rhand. En hij kon het niet helpen maar hij vroeg zich af wat Rhand deed toen de dobbelstenen stilvielen.

4

Het verhaal van een pop

Furyk Karede staarde naar zijn schrijftafel zonder dat hij de papieren en kaarten zag die voor hem uitgespreid lagen. Zijn beide olielampen waren aangestoken en stonden op de tafel, maar hij hoefde ze niet langer te gebruiken. De zon moest al aan de kim staan, maar sinds hij uit een onrustige slaap ontwaakt was en zijn gebeden tot de Keizerin had opgezegd, dat ze voor eeuwig moge leven, had hij alleen maar zijn kamerjas aangetrokken, gemaakt van het keizerlijke donkergroen dat sommigen voor zwart aanzagen, en hier bewegingloos gezeten. Hij had zich niet eens geschoren. De regen was opgehouden en hij overwoog om zijn bediende Ajimbura op te dragen een venster te openen in zijn kamer in De Zwerfster om wat frisse lucht binnen te laten. Frisse lucht kon misschien zijn hoofd helder maken. Maar in de laatste vijf dagen waren er tijden geweest dat de regen ophield om dan plotseling als een stortbui terug te komen, en zijn bed stond tussen de ramen. Hij had al een keer de matras en het beddengoed in de keuken moeten laten drogen. Hij keek op toen hij iets hoorde piepen, gevolgd door een tevreden gegrom van Ajimbura. De pezige kleine man liet een rat zo groot als een kat aan het eind van zijn lange mes zien. Het was niet de eerste rat die Ajimbura de laatste tijd in deze kamer gedood had. Karede geloofde dat het nooit zover was gekomen als Setalle Anan de herberg nog gedreven had, hoewel het aantal ratten in Ebo Dar flink toenam nu het voorjaar naderde. Ajimbura zag er zelf een beetje uit als een verschrompelde rat met zijn woeste en tegelijk tevreden grijns. Na meer dan driehonderd jaar onder keizerlijk gezag waren de heuvelstammen van Kaensada nog steeds maar half beschaafd en minder dan half getemd. De man droeg zijn met wit doorschoten rode haar in een dikke vlecht tot aan zijn middel. Dat zou een mooie trofee zijn als hij ooit zou kunnen terugkeren naar zijn heuvels en zou sneuvelen in een van die eindeloze vetes tussen families of stammen. Hij stond erop te drinken uit een in zilver gevatte kom die iedereen met ogen in zijn hoofd kon herkennen als de bovenzijde van een schedel. ‘Als je dat ding wilt opeten,’ zei Karede, alsof dat niet zeker was, ‘been je het maar uit op het erf, uit het zicht.’ Ajimbura at alles, behalve hagedissen, die voor zijn stam verboden waren om een reden die hijzelf nimmer verduidelijkte.

‘Maar natuurlijk, hoge Heer,’ zei de man en trok zijn schouders op in een gebaar dat onder zijn volk doorging voor een buiging. ‘Ik ken de gebruiken van het stadsvolk goed en ik zou de hoge Heer nooit in verlegenheid willen brengen.’ Na bijna twintig jaar in dienst bij Karede had hij zonder vermaning desondanks zo de rat gevild en boven de vlammen van de kleine stenen haard geroosterd. Ajimbura trok het karkas van het lemmet, stopte het in een kleine jutezak en legde die in een hoek weg voor later. Hij veegde zijn mes zorgvuldig af voor hij het in de schede stak en ging op zijn hurken zitten wachten op Karedes bevelen. Hij zou als het moest zo de hele dag blijven wachten, zo geduldig als een da’covale. Karede had er nooit achter kunnen komen waarom Ajimbura zijn heuvels had verlaten om iemand van de Doodswachtgarde te volgen. Het was een veel beperkter leven dan de man tevoren gekend had, en Karede had hem bovendien drie keer bijna gedood voor hij die keuze maakte.

Hij schudde de gedachten over zijn bediende uit zijn hoofd en richtte zijn aandacht weer op het schrijfwerk op zijn tafel, hoewel hij op dit ogenblik niet van plan was de pen op te nemen. Hij was verheven tot baniergeneraal omdat hij wat succes had geboekt in de veldslagen tegen de Asha’man toen weinigen ook maar iets bereikt hadden. En omdat hij het bevel gevoerd had tegen mannen die geleiden konden, hadden sommigen bedacht dat hij die kennis moest inzetten bij het bevechten van marath’damane. Niemand had dat in eeuwen hoeven doen, en sinds de zogenaamde Aes Sedai slechts een paar roeden van hier hun onbekende wapen onthuld hadden, was er veel denkwerk gaan zitten in hoe hun macht kon worden verlamd. Dat was niet het enige verzoek waarmee zijn tafel bezaaid lag. Behalve het gebruikelijke aantal verzoeken en verslagen dat zijn handtekening vereiste, lag er ook het verzoek van vier heren en drie vrouwen die zijn mening wilden horen over het vraagstuk van de legers die in Illian tegen hen optrokken. En dan was er nog het probleem van de Aiel, dat zes vrouwen en vijf heren hem hadden voorgelegd. Maar over die vraagstukken zou elders beslist worden. Waarschijnlijk was dat zelfs al gebeurd. Zijn kennis zou alleen maar worden gebruikt om in de onderlinge strijd te bepalen wie wat deed tijdens de Terugkeer. Hoe dan ook, oorlog was altijd de tweede roeping van de Doodswachtgarde geweest. Zeker, de Garde was altijd daar waar een belangrijke veldslag werd uitgevochten. Het was het wapen van de Keizerin, moge ze eeuwig leven, die uithaalde naar haar vijanden of ze er zelf nu bij was of niet. De Garde ging altijd voor waar de strijd het hevigst was. Maar hun eerste roeping was de bescherming van de leden van de keizerlijke familie. Zonodig met hun eigen leven, en met graagte gegeven. Negen nachten geleden was hoogvrouwe Tuon verdwenen alsof ze door de storm was opgeslokt. Hij dacht niet aan haar als de Dochter van de Negen Manen, kon dat niet tot hij wist dat ze niet langer gesluierd was. Hij had ook niet de gedachte gekoesterd om zijn eigen leven te nemen, hoewel de schande diep in hem sneed. Het Bloed mocht de makkelijke weg nemen om schande te ontlopen; de Doodswachtgarde vocht tot de laatste adem. Musenge had het bevel over haar persoonlijke lijfwacht, maar het was Karedes plicht, als hoogte gardist aan deze kant van de Arythische Oceaan, om haar veilig te laten terugkeren. Onder elk mogelijk voorwendsel werden elke uithoek van de stad en elke boot groter dan een roeiboot doorzocht. Het zoeken werd meestal gedaan door lieden die niet wisten waarnaar of naar wie ze zochten, en die zich niet bewust waren dat het lot van de Terugkeer afhing van hun vasthoudendheid. De plicht was de zijne. Natuurlijk was de keizerlijke familie betrokken bij nog ingewikkelder gekonkel dan de rest van het Bloed, en hoogvrouwe Tuon speelde geregeld een zeer diep spel, met een scherpe en dodelijke vaardigheid. Slechts weinigen wisten dat ze twee keer eerder was verdwenen en dood gemeld was, tot aan de regeling van haar begrafenisrituelen toe, en dat alles door haar eigen toedoen. Maar welke redenen haar verdwijning ook mocht hebben, hij moest haar vinden en beschermen. Tot dusver had hij geen enkel spoor. Opgeslokt door de stormen. Of misschien door de Vrouwe der Schaduwen. Vanaf de dag van haar geboorte waren er talloze pogingen geweest om haar te ontvoeren of om te brengen. Als hij haar lijk vond, moest hij ontdekken wie haar gedood had en wie de uiteindelijke bevelen had gegeven. En hij moest haar tot elke prijs wreken. Ook dat was zijn plicht.