Mor begreep de vraag uiteraard. Het was niet nodig om te noemen wat niet genoemd moest worden. Hij antwoordde op onverschillige toon: ‘Het gevolg van hoogvrouwe Tuon gedraagt zich alsof er niets is gebeurd, behalve dat Anath, haar Waarheidsspreker, zich heeft afgezonderd, maar mij is verteld dat dat niet ongebruikelijk is. Suroth zelf is in besloten kring nog meer van slag dan in het openbaar. Ze slaapt slecht, snauwt haar gunstelingen af en laat haar bezittingen slaan om kleinigheden. Ze beval elke dag een Zoeker te doden tot alles hersteld is, en herriep dat pas vanmorgen toen ze besefte dat de Zoekers eerder zouden opraken dan de dagen.’ Hij haalde lichtjes zijn schouders op, misschien om aan te geven dat ook dit bij het werk van de Zoekers hoorde, misschien opgelucht dat hij eraan ontsnapt was. ‘Het is begrijpelijk. Als ze ter verantwoording wordt geroepen, zal ze bidden om de Dood van Tienduizend Tranen. De anderen van het Bloed die weten wat er gebeurd is, proberen ogen in hun achterhoofd te laten groeien. Een paar hebben zelfs in stilte begrafenisregelingen getroffen, om op alles voorbereid te zijn.’ Karede wilde het gezicht van de man beter zien. Hij was gewend aan beledigingen – dat hoorde bij de opleiding – maar dit... Hij schoof zijn stoel achteruit en ging op de rand van de schrijftafel zitten. Mor staarde hem strak aan en spande zijn spieren, klaar om zich te verdedigen tegen een aanval. Karede haalde diep adem om zijn woede in te tomen. ‘Waarom ben je naar mij gekomen als je gelooft dat de Doodswachtgarde hierbij betrokken is?’ De moeite om zijn stem vlak te houden deed hem bijna stikken. Sinds de eerste Doodswachtgardisten bij het lijk van Luthair Paendrag zwoeren om zijn zoon te verdedigen, was er nimmer verraad onder Gardisten geweest. Nimmer! Mor ontspande zich behoedzaam toen hij besefte dat Karede niet van zins was om hem te doden, tenminste niet meteen, maar er lag een waas van zweet op zijn voorhoofd. ‘Ik heb horen zeggen dat een Doodswachtgardist de adem van een vlinder kan zien. Hebt u iets te drinken?’
Karede gebaarde kort naar de haard, waar een zilveren schenkkan bij de vlammen stond om de drank warm te houden. De kan en beker hadden daar onaangeroerd gestaan sinds Ajimbura ze binnen had bracht toen Karede wakker werd. ‘De wijn zal wat zijn afgekoeld, maar maak er vrijelijk gebruik van. En als je keel bevochtigd is, wil ik graag een antwoord op mijn vraag. Of je verdenkt Gardisten, of je wenst mij te betrekken bij een spel van jezelf, en bij mijn ogen, ik zal te weten komen welk van de twee het is en waarom.’ De man schoof naar de haard en hield Karede vanuit zijn ooghoeken in de gaten, maar toen Mor zich boog om de kan op te pakken, schrok Karede op. Naast de beker stond een kom met een zilveren rand op een zilveren ramshoornvoet. Licht van de hemel, hij had Ajimbura al zo vaak opgedragen dat ding uit het zicht te houden! Mor had het ongetwijfeld herkend. De man dacht dat de Garde in staat was tot verraad? ‘Schenk ook voor mij in, als je wilt.’ Mor knipperde lichtelijk ontsteld met zijn ogen – hij hield de enige beker in zijn hand – maar toen verscheen er begrip in zijn ogen. Ongemakkelijk begrip. Hij vulde wat beverig de schedelkom en veegde zijn hand af aan zijn jas voor hij de kom opnam. Iedere man had zijn grenzen, zelfs een Zoeker, en een man die tot die grenzen geduwd werd was bijzonder gevaarlijk, maar hij was ook uit zijn evenwicht gebracht.
Karede nam de schedelkom met beide handen aan, hief hem hoog op en boog zijn hoofd. ‘Op de Keizerin, moge ze eeuwig leven in eer en glorie. Dood en schande aan haar vijanden.’
‘Op de Keizerin, moge ze eeuwig leven in eer en glorie,’ herhaalde Mor, boog zijn hoofd en hief zijn beker op. ‘Dood en schande aan haar vijanden.’
Karede zette Ajimbura’s kom aan zijn lippen. Hij was zich ervan bewust hoe de ander toekeek terwijl hij dronk. De wijn was inderdaad koel, de kruiden waren bitter en hij bespeurde een vage, bittere vleug van zilverpoets. Hij hield zichzelf voor dat de lijkensmaak zijn eigen verbeelding was.
Mor werkte de helft van zijn wijn haastig naar binnen, staarde naar de beker en scheen toen pas te beseffen wat hij gedaan had. Hij probeerde zichtbaar zijn zelfbeheersing te herwinnen. ‘Furyk Karede,’ zei hij op afgemeten toon. ‘Tweeënveertig jaar geleden geboren uit wevers, eigendom van een zekere Jalid Magonine, een handwerksman in Ancarid. Op zijn vijftiende uitverkoren om opgeleid te worden voor de Doodswachtgarde. Twee keer geroemd voor heldendom en drie keer eervol vermeld. Daarna als zevenjaarsveteraan toegevoegd aan de lijfwacht van hoogvrouwe Tuon bij haar geboorte.’ Dat was toen uiteraard niet haar naam geweest, maar het noemen van haar geboortenaam zou een belediging zijn geweest. ‘Datzelfde jaar, als een van drie overlevenden van de eerste bekende aanslag op haar leven, gekozen om opgeleid te worden tot officier. Deed dienst tijdens de Muyami-opstand en het Jianmin-incident, meer onderscheidingen en eervolle vermeldingen en opnieuw toegewezen aan de lijfwacht van de hoogvrouwe, juist voor haar eerste echtnaamsdag.’ Mor tuurde in zijn wijn en keek toen plotseling op. ‘Op uw verzoek. Nogal ongebruikelijk. Het jaar daarop liep u drie ernstige verwondingen op toen u haar met uw lichaam afschermde tegen een ander stel moordenaars. Ze gaf u haar kostbaarste bezit, een pop. Na een voortreffelijk dienstverband met nog meer onderscheidingen en vermeldingen werd u uitverkoren voor de lijfwacht van de Keizerin zelf, moge ze eeuwig leven. Daar diende u tot u uitgekozen werd om hoogheer Turak met de Voorlopers naar deze landen te begeleiden. Tijden veranderen en mensen veranderen, maar voordat u de troon ging bewaken, diende u nog twee verzoeken in om toegewezen te worden aan de lijfwacht van hoogvrouwe Tuon. Zéér ongebruikelijk. En u hield de pop tot deze vernietigd werd in de Grote Brand van Sohima, in totaal tien jaar.’
Het was niet voor het eerst dat Karede blij was dat hij geoefend was om zijn gezicht in de plooi te houden, wat er ook gebeurde. Een onbeheerste gezichtsuitdrukking gaf te veel weg aan een tegenstander. Hij herinnerde zich het gezicht van het kleine meisje dat de pop op zijn veldbed had gelegd. Hij kon haar in gedachten nog steeds horen. ‘U hebt mijn leven beschermd, dus nu moet u Emela aanvaarden om op haar beurt over u te waken,’ had ze gezegd. ‘Natuurlijk kan ze u niet werkelijk beschermen; ze is maar een pop. Maar bewaar haar om u eraan te herinneren dat ik het altijd zal horen als u mijn naam uitspreekt. Als ik dan nog in leven ben, uiteraard.’
‘Mijn eer is mijn trouw,’ zei hij, en zette Ajimbura’s kom voorzichtig op de schrijftafel neer om geen wijn over de papieren te morsen. Hoe vaak de man het zilver ook poetste, Karede geloofde niet dat Ajimbura de moeite nam om het ding af te wassen. ‘Trouw aan de troon. Waarom ben je naar mij gekomen?’
Mor verplaatste zich iets, zodat de armstoel tussen hen in stond. Hij dacht ongetwijfeld dat hij er heel ontspannen bij stond, maar hield zich zichtbaar gereed om de wijnbeker naar de ander te gooien. Hij had een mes onder zijn jas bij zijn lendenen, en waarschijnlijk minstens nog eentje ergens anders. ‘Drie verzoeken om u bij de lijfwacht van hoogvrouwe Tuon te voegen. En u behield de pop.’
‘Dat begrijp ik allemaal,’ zei Karede droog. De Gardisten werden niet geacht zich te binden aan degenen die ze moesten bewaken. De Doodswachtgarde diende slechts de Kristallen Troon, diende wié er ook op zat, met heel het hart en vol vertrouwen. Maar hij herinnerde zich dat ernstige kindergezicht, dat er zich al van bewust was dat ze misschien niet lang genoeg zou leven om haar plicht te vervullen maar dat desondanks probeerde, en hij had de pop behouden. ‘Maar er zit meer achter dan het gerucht over een meisje, is het niet?’