Выбрать главу

Voorbij de aanlegplaats was de weg bezaaid met herbergen met platte daken, gebarsten en geschilferd pleisterwerk en verschoten uithangborden, als ze al een bord hadden. Deze weg gaf de noordelijke rand van de Rahad aan. Er hingen voddig geklede mannen op banken voor de herbergen die knorrig toekeken hoe hij voorbijreed. Niet omdat hij een Seanchaan was; hij nam aan dat ze iedereen te paard zo bekeken. Waarschijnlijk iedereen die met wat muntjes kon rammelen. Hij liet hen achter zich en reed in de volgende uren langs olijfboomgaarden en kleine boerderijen waar de werkers gewend waren aan voorbijgangers en niet van het veld opkeken. Er was weinig verkeer: een handvol boerenkarren op hoge wielen en twee keer een koopmanskaravaan die voorbij rommelde op weg naar Ebo Dar, omringd door ingehuurde wachten. Veel voerlieden en beide kooplui hadden die kenmerkende Illiaanse baarden. Het deed vreemd aan dat de Illianers hun koopwaar naar Ebo Dar bleven sturen terwijl hun land zich vechtend tegen het Keizerrijk verzette, maar de mensen aan deze kant van de Oostelijke Zee hadden wel vaker vreemde gebruiken. Ze leken helemaal niet op de mensen in de verhalen die over het thuisland van de grote Haviksvleugel werden verteld. Helemaal niet. Men moest ze uiteraard leren kennen voor het geval ze weer werden opgenomen in het Keizerrijk, maar dat was voor anderen die hoger waren dan hij. Hij had zijn plicht.

De boerderijen maakten plaats voor bossen en struikgewas, en de schaduw voor hem lengde zich toen de zon al halverwege de horizon was. Tegen die tijd zag hij datgene waarnaar hij op zoek was geweest. Net voor hem hurkte Ajimbura aan de noordkant van de weg. Hij speelde op een rietfluit en wekte de indruk van iemand die zijn tijd verdeed. Voordat Karede hem bereikt had, stak hij zijn fluit in zijn riem, trok zijn bruine mantel om zich heen en verdween tussen het onderhout en de bomen. Karede keek achter zich om zeker te weten dat de weg leeg was en stuurde Aldazar toen op dezelfde plek het bos in.

De kleine man stond net buiten het zicht van de weg te wachten naast een bosje pijnbomen waarvan de langste zeker honderd voet hoog was. Hij maakte een buiging en klom in het zadel van een mager kastanjekleurig paard met vier witte sokken. Hij beweerde dat witte sokken bij een paard geluk brachten. ‘Deze kant op, hoge Heer?’ zei hij, en op Karedes instemmende gebaar stuurde hij zijn rijdier dieper het bos in.

Ze hoefden niet ver te rijden, niet meer dan een halve span, maar niemand die over de weg reed had kunnen raden wat daar wachtte op een grote open plek. Musenge had een honderdtal Gardisten op goede paarden en twintig Ogier meegenomen, allemaal in volle wapenrusting en met pakpaarden met voorraad voor twee weken. Ook Karedes eigen wapenrusting was meegenomen. Er stond een groepje sul’dam naast hun eigen rijdieren, hun aandacht gericht op zes aangelijnde damane. Musenge reed naar voren om Karede te begroeten. Naast hem schreed Hartha, de Eerste Strijder, met een grimmig gezicht en zijn met groene kwasten versierde bijl. Een van de vrouwen, Melitene, de der’sul’dam van hoogvrouwe Tuon, gleed in het zadel en voegde zich bij hen.

Musenge en Hartha raakten met hun vuist hun hart aan en Karede beantwoordde hun groet, maar zijn ogen trokken naar de damane. Maar een in het bijzonder, een kleine vrouw wier haar gestreeld werd door een donkere sul’dam met een hoekig gezicht. Het gezicht van een damane was altijd bedrieglijk – ze werden heel langzaam oud en leefden ook heel lang – maar dit gezicht was anders; zo zagen de vrouwen eruit die zichzelf Aes Sedai noemden, had hij geleerd. ‘Welk voorwendsel heb je gebruikt om ze allemaal tegelijk de stad uit te krijgen?’ vroeg hij.

‘Oefeningen, baniergeneraal,’ zei Melitene met een droog lachje, iedereen gelooft altijd in oefeningen.’ Er werd gezegd dat hoogvrouwe Tuon helemaal geen der’sul’dam nodig had om haar eigendom of haar sul’dam te oefenen. Maar Melitene, wier haar meer grijs dan zwart was, was geoefend in meer dan haar vaardigheden alleen en wist wat hij werkelijk had gevraagd. Hij had Musenge verzocht een paar damane mee te nemen als hij kon. ‘Geen van ons wilde achterblijven, baniergeneraal. Niet voor dit. En wat Mylen betreft...’ Dat moest de voormalige Aes Sedai zijn. ‘Zodra we de stad verlaten hadden, hebben we de damane verteld waarom we gingen. Het is altijd het beste als ze weten wat er verwacht wordt. Sindsdien hebben we Mylen moeten kalmeren. Ze houdt van de hoogvrouwe. Dat doen ze allemaal, maar Mylen vereert haar als zat ze reeds op de Kristallen Troon. Als Mylen een van die “Aes Sedai” te pakken krijgt, zullen we snel moeten zijn om te zorgen dat die vrouw niet tot pulp geslagen wordt en het niet meer waard is om beteugeld te worden.’

‘Ik zie geen reden voor vrolijkheid,’ gromde Hartha met zijn diepe stem. De Ogier was zelfs nog grijzer en verweerder dan Musenge, met zijn lange grijze snor en ogen die als zwarte stenen onder zijn helm uit staarden. Hij was al een Strijder voordat Karedes vader geboren was, misschien zelfs wel voor de geboorte van Karedes grootvader. ‘We hebben geen doel. We proberen de wind in een net te vangen.’ Melitene verstrakte en Musenge keek nog grimmiger dan Hartha, als dat nog kon.

In de afgelopen tien dagen zouden de mensen die zij zochten vele spannen achter zich gelaten hebben. De beste mensen die de Witte Toren gestuurd kon hebben, zouden niet zo overduidelijk naar het oosten gereden zijn nadat ze de list met Jehanna hadden gebruikt, maar ook niet zo stom om te ver naar het noorden te rijden. Maar dat liet een steeds groter wordend gebied over om te doorzoeken. ‘Dan moeten we onze netten zonder vertraging gaan uitgooien,’ Karede, ‘en een heel fijnmazig net gebruiken.’ Musenge en Harte knikten. De Doodswachtgarde deed wat er gedaan moest worden. Zelfs het vangen van de wind.

5

Het smeden van een hamer

Hij snelde door de nacht en de sneeuw deerde hem niet. Hij was een met de schaduwen die door het woud gleden en het maanlicht was voor zijn ogen even helder als het licht van de zon. Een koude wind streelde zijn dikke vacht, en ineens bracht die hem een geur die zijn nekharen recht overeind deed staan en zijn hart deed kloppen met een haat die groter was dan die voor de Nooitgeborenen. Haat en de gewisse kennis van een naderende dood. Er waren geen keuzes, niet nu. Hij snelde nog harder, naar de dood toe.

Perijn ontwaakte abrupt in de diepe duisternis voor de dageraad. Hij lag onder een van de voorraadwagens met hoge wielen. De kou uit de grond was in zijn botten gedrongen ondanks zijn dikke met bont afgezette mantel en twee dekens, en er speelde een bries, niet sterk genoeg om zelfs maar een lichte wind genoemd te worden, maar hij was ijzig. Toen hij met een gehandschoende hand over zijn gezicht wreef kraakte de vorst in zijn korte baard. Het scheen tenminste niet verder gesneeuwd te hebben die nacht. Hij was al zo vaak wakker geworden onder een sneeuwlaagje ondanks de bescherming van de wagen, en een sneeuwbui maakte de zaken moeilijker voor de verkenners. Hij wenste dat hij op dezelfde manier kon praten met Elyas zoals hij met wolven deed. Dan hoefde hij dat eindeloze wachten niet te verduren. De vermoeidheid hing aan hem als een tweede huid; hij kon zich niet voor de geest halen wanneer hij voor het laatst goed geslapen had. Maar slaap, of het gebrek eraan, scheen onbelangrijk.

Tegenwoordig gaf alleen de hitte van woede hem de kracht om door te gaan.

Hij dacht niet dat de droom hem wakker had gemaakt. Elke nacht verwachtte hij nachtmerries, en elke nacht kwamen ze. In de ergste ervan vond hij Faile, dood, of hij kon haar helemaal niet vinden. Uit die nachtmerries ontwaakte hij bevend en in zweet gedrenkt. Door al die andere die minder erg waren sliep hij heen of hij werd er maar half wakker van, wanneer Trolloks hem levend in stukken hakten voor de kookpot of een Draghkar zijn ziel opvrat. Deze droom vervaagde snel, zoals dat met de meeste dromen ging, maar hij herinnerde zich dat hij een wolf was en iets rook... Wat? Iets wat wolven nog meer haatten dan Myrddraal. Iets waarvan een wolf wist dat het hem kon doden. De kennis die hij in de droom had opgedaan was verdwenen; er bleven slechts vage indrukken achter. Hij had niet in de wolfsdroom gezeten, die afschaduwing van zijn wereld waarin dode wolven voortleefden en die de levende konden betreden om hen te raadplegen. De wolfsdroom bleef altijd helder in zijn geheugen nadat hij hem verlaten had, of hij er nu bewust binnen was gegaan of niet. Maar deze droom scheen echt en had iets dringends.