Выбрать главу

Hij lag bewegingloos op zijn rug en stuurde zijn geest vragend uit, tastend naar wolven. Hij had geprobeerd om wolven te gebruiken voor zijn jacht, maar dat had niet geholpen. Het was op zijn zachtst gezegd moeilijk om hen over te halen belang te stellen in de zaken van tweebeners. Ze vermeden grote groepen mensen en voor hen waren zes man al meer dan genoeg om uit de weg te gaan. Mensen verjoegen niet alleen hun prooi; de meesten probeerden een wolf meteen te doden.

Zijn gedachten vonden niets, maar na een tijdje raakte hij op afstand wolven aan. Hij wist niet zeker hoe ver het was, maar het leek wel alsof hij fluisteringen bijna buiten het gehoor opving. Heel ver. Dat was vreemd. Ondanks de verspreid liggende dorpjes en landgoederen en zelfs hier en daar een stadje was dit een uitgelezen landstreek voor wolven, met ongerepte wouden en meer dan genoeg herten en kleinere prooidieren.

Er kwam altijd een zekere vormelijkheid kijken bij een gesprek met een horde waarvan je geen deel uitmaakte. Beleefd stuurde hij zijn naam onder de wolven: Jonge Stier. Hij deelde zijn geur en hij kreeg hun namen terug: Bladjager, Grote Beer, Witstaart, Gevederde, Dondermist, en nog vele andere. Het was een grote horde en Bladjager, een wolvin die kalme zekerheid uitdroeg, was hun leider. Gevederde was slim en sterk en haar gezel. Ze hadden gehoord van Jonge Stier en wilden maar al te graag praten met de vriend van de roemruchte Langtand, de eerste tweebener die geleerd had om met wolven te spreken, na een leemte in de tijd die aanvoelde als Eeuwen die in de mist van het verleden waren verdwenen. Het was allemaal een maalstroom van beelden en herinneringen van geuren die zijn geest omzette in woorden, zoals de woorden die hij bedacht beelden en geuren werden die zij konden begrijpen.

Er is iets wat ik wil weten, dacht hij, toen de begroetingen beëindigd waren. Wat kan een wolf meer haten dan de Nooitgeborenen? Hij probeerde weer de geur van zijn droom op te roepen om die eraan toe te voegen, maar die was uit zijn geheugen verdwenen. Iets waarvan een wolf weet dat het de dood betekent.

Hij werd beantwoord door stilte en een dunne stroom van vrees vermengd met haat, vastberadenheid en tegenzin. Hij had al eerder wolvenvrees gevoeld – zij vreesden boven alles het wilde vuur dat door een woud joeg, zo zou hij het gezegd hebben – maar dit was het soort van stekelige vrees waar een mens kippenvel van zou krijgen, het soort dat mensen zou doen huiveren en opspringen voor dingen die ze niet konden zien. Doordrongen als het was van het voornemen om hoe dan ook door te gaan, voelde het bijna aan als een verschrikking. Wolven ervoeren dat soort schrikbeelden nooit. Maar deze wolven wel.

Een voor een vervaagden ze in zijn bewustzijn, een welbewuste daad van uitsluiting, tot alleen Bladjager overbleef. De Laatste Jacht komt, zei ze ten slotte, en toen was ook zij verdwenen.

Heb ik jullie gekrenkt? verzond hij. Als dat zo is, kwam dat door mijn onwetendheid. Maar er kwam geen antwoord. Deze wolven zouden niet meer met hem spreken, in elk geval de eerstkomende tijd niet.

De Laatste Jacht komt. Dat was de naam die de wolven aan Tarmon Gai’don gaven, aan de Laatste Slag. Ze wisten dat ze daar zouden zijn, bij de laatste strijd tussen het Licht en de Schaduw, hoewel ze het waarom ervan niet konden verklaren. Sommige zaken waren voorbestemd, even zeker als de opkomst en ondergang van de zon en de maan, en het was voorbestemd dat er vele wolven zouden sterven in de Laatste Jacht. Wat zij vreesden was iets anders. Perijn had het sterke gevoel dat hij daar ook moest zijn, dat was althans de bedoeling, maar als de Laatste Slag ophanden was, zou hij er niet zijn. Hij had een opdracht waarvoor hij niet kon terugdeinzen, niet wilde terugdeinzen, zelfs niet voor Tarmon Gai’don.

Hij zette naamloze angsten en de Laatste Slag uit zijn geest, worstelde zich uit zijn handschoenen en voelde in zijn zak naar het leren koord dat hij daar bewaarde. In een ochtendritueel maakten zijn vingers werktuigelijk een nieuwe knoop en gleden dan terug om de knopen te tellen. Tweeëntwintig knopen sinds Faile was ontvoerd. Aanvankelijk had hij niet gedacht dat hij zou hoeven tellen. Die eerste dag, zo had hij geloofd, had hij zich koud en verdoofd maar ook doelgericht gevoeld. Maar als hij terugkeek kon hij zien dat hij overweldigd was door een ongebreidelde woede en een allesverterende noodzaak om de Shaido zo snel te vinden als maar kon. Er waren ook lieden van andere Aielstammen bij geweest toen Faile werd ontvoerd, maar het bewijs gaf aan dat de meesten Shaido waren en zo noemde hij hen ook in zijn gedachten. De drang om Faile van hen weg te rukken voordat iemand haar zou verwonden had hem bij de keel gegrepen tot hij bijna stikte. Zeker, hij zou de andere vrouwen die tezamen met haar gegrepen waren ook redden, maar soms moest hij hun namen in zijn hoofd op een rij zetten om er zeker van te zijn dat hij hen niet helemaal zou vergeten. Alliandre Maritha Kigarin, koningin van Geldan en zijn leenvrouwe. Het scheen hem nog steeds zo dwaas toe dat iemand eedgezworen was aan hem, vooral een koningin. Hij was een smid, tenminste, dat was hij ooit geweest. Maar hij had een verantwoordelijkheid voor Alliandre en ze zou nimmer in gevaar zijn geweest als het niet om hem was. Bain van de Zwartrotssibbe en Chiad van de Riviersteensibbe, beide Speervrouwen van de Aiel die Faile hadden gevolgd tot aan Geldan en Amadicia. Ze hadden samen met hem Trolloks in Tweewater bevochten, toen Perijn iedere hand nodig had die een wapen kon voeren, en daarmee verdienden ze het recht om een beroep op hem te doen. Arrela Shiego en Lacile Aldorwin, twee dwaze meiden die dachten dat ze konden leren om Aiel te worden, of iets wat daarop leek. Ze waren eedgezworen aan Faile, net als Maighdin Dorlain, een straatarme vluchtelinge die Faile onder haar hoede had genomen als kamenierster. Hij kon Failes mensen niet in de steek laten. Faile ni Bashere t’Aybara.

De litanie kwam weer terug naar haar, naar zijn vrouw, de adem van zijn leven. Kreunend greep hij het koord zo stevig vast dat de knopen pijnlijk in zijn hand drongen, een hand die gehard was door de lange dagen in de smidse. Licht, tweeëntwintig dagen! Het werken met ijzer had hem geleerd dat metaal door haast verpest werd, maar in het begin was hij haastig geweest. Hij was naar het zuiden getrokken door Poorten die gemaakt waren door Gradi en Neald, de twee Asha’man, tot waar de laatste sporen van de Shaido waren gevonden. Toen nog verder naar het zuiden gesprongen, in de richting waarin de sporen gingen, zodra de Asha’man meer Poorten konden maken. Hij verbeet zich vanwege de tijd die de Asha’man nodig hadden om te herstellen van het maken en openhouden van een Poort. Hij vrat zich op over de vraag hoe hij Faile kon bevrijden, wat het ook mocht kosten.

Zijn dagen werden steeds meer van pijn vervuld terwijl de verkenners zich verder, steeds verder door onbewoonde wildernissen verspreidden zonder dat er ook maar een enkel teken werd gevonden dat hier al eerder mensen waren geweest. Dan wist hij dat hij terug moest keren om de grond af te speuren waar de Asha’man hem in een enkele stap overheen hadden gevoerd, zoekend naar enig teken waar de Shaido afgebogen konden zijn.