Выбрать главу

‘Ja, Heer.’ Er kwam iets scherps bij Arams geur naar boven terwijl hij door de sneeuw wegsjokte, maar Perijn sloeg er nauwelijks acht op. Alleen iets belangrijks kon Sebban Balwer uit zijn dekens in het donker doen kruipen, en wat Selande Darengil aanging... Balwer zag er spichtig uit, zelfs in zijn omvangrijke jas, en zijn schrale gezicht was bijna geheel verborgen in de diepe kap. Als hij rechtop had gestaan in plaats van gebogen, dan zou hij hooguit een handbreedte langer zijn geweest dat de Cairhiense vrouw, die niet groot was. Hij had zijn armen om zich heen geslagen en huppelde van het ene op het andere been om de kou te verdrijven die door zijn laarzen omhoog kroop. Selande had een donkere mannenjas en -broek aan en poogde niet onverdienstelijk de kou te negeren ondanks de wolkjes die haar adem vormde. Ze stond stil en huiverde, maar ze slaagde erin zich een houding te geven met haar mantel teruggeslagen en een gehandschoende hand op het gevest van haar zwaard. Ze had haar kap omlaag zodat haar kortgeknipte haar zichtbaar was, evenals de paardenstaart die onder aan haar nek met een donkerkleurig lint was vastgebonden. Selande was de aanvoerster van dat stel dwazen die Aiel wilden nabootsen, Aiel met zwaarden. Haar geur was zacht en zwaar, als zoete gelei. Ze maakte zich zorgen. Balwer rook... gespannen, maar dat deed hij bijna altijd. De magere kleine man bleef stilstaan en maakte een haastige stijve buiging- ‘Vrouwe Selande heeft nieuws dat u uit haar eigen mond moet horen, Heer.’ Balwers stem was droog en afgemeten, evenals de eigenaar ervan. Hij zou nog precies zo klinken als zijn nek op het beulsblok lag. ‘Vrouwe, als u zo goed wilt zijn?’ Hoewel hij slechts een schrijver was voor Faile en Perijn en meestal een pietluttig, zichzelf wegcijferend mannetje, en Selande een edelvrouwe, liet Balwer het als meer dan een verzoek klinken.

Ze keek hem zijdelings aan met een scherpe blik en verschoof haar zwaard, en Perijn stond klaar om in te grijpen. Hij geloofde niet dat ze het zwaard zou trekken tegen de man, maar hij kende haar niet goed genoeg, of een van die belachelijke vrienden van haar, om het gevaar geheel te negeren. Balwer sloeg haar alleen maar gade met een scheef hoofd, en zijn geur voerde ongeduld met zich mee, geen bezorgdheid.

Selande wierp haar hoofd in de nek en verlegde haar aandacht naar Perijn. ‘Ik zie u, Heer Perijn Guldenoog,’ begon ze in haar afgemeten Cairhiense tongval, maar ze was zich ervan bewust dat hij weinig geduld had met haar Aielvormelijkheid en ging haastig door. ‘Vannacht ben ik drie dingen te weten gekomen. Haviar heeft bericht dat Masema gisteren opnieuw een ruiter naar Amadicia heeft teruggestuurd. Nerion probeerde hem te volgen maar raakte hem kwijt.’

‘Zeg Nerion dat hij niemand volgt,’ zei Perijn scherp. ‘En zeg tegen Haviar hetzelfde. Ze zouden beter moeten weten! Ze zijn hier om te verspieden, om te luisteren en te berichten wat ze zien en horen, en niet anders. Heb je me begrepen?’ Selande knikte haastig en even drong een doorn van vrees haar geur binnen. Vrees voor hem, nam Perijn aan, vrees dat hij kwaad op haar was. Een man met gele ogen maakte sommige mensen onrustig. Hij haalde zijn handen van zijn bijl weg en sloeg ze achter zijn rug ineen.

Haviar en Nerion waren nog twee van Failes twintigtal jonge dwazen. De een was een Tyrener en de ander een Cairhienin. Faile had het hele stel gebruikt als ogen-en-oren, iets waarover hij nog steeds geprikkeld kon raken, hoewel ze hem in zijn gezicht had verteld dat verspieden het werk van een echtgenote was. Een man moest echt goed luisteren als hij dacht dat zijn vrouw grappen maakte; het zou weleens niet zo kunnen zijn. De gedachte aan verspieden maakte hem onbehaaglijk, maar als Faile hen op die manier kon gebruiken, kon haar echtgenoot het ook, als het nodig was. Maar alleen deze twee. Masema scheen ervan overtuigd te zijn dat het de bestemming was van iedereen, behalve de Duistervrienden, om hem vroeg of laat te volgen, maar hij zou misschien achterdochtig worden als er te veel Perijns kamp verlieten om zich bij hem te voegen. ‘En noem hem geen Masema, zelfs hier niet,’ voegde hij er kortaf aan toe. De laatste tijd beweerde de man dat Masema Dagar werkelijk dood was geweest en dat hij uit het graf was opgestaan als de Profeet van de Herrezen Draak, en hij was lichtgeraakter dan ooit als zijn vroegere naam genoemd werd. ‘Als je niet oppast met je woorden mag je van geluk spreken als hij je alleen maar door een paar van zijn bullebakken laat afranselen als die jou de volgende keer ergens alleen aantreffen.’ Selande knikte opnieuw ernstig, deze keer zonder enige vrees in haar geur. Licht, die dwazen van Faile ontbrak het gewoon aan verstand om te herkennen waar ze bang voor zouden moeten zijn.

‘De ochtend breekt bijna aan,’ murmelde Balwer. Hij huiverde en trok zijn mantel dichter om zich heen. ‘Het duurt niet lang of iedereen is wakker, en sommige zaken kunnen het beste ongezien worden besproken. Als de Vrouwe door wil gaan?’ Dat was wederom meer dan een voorstel. Voor zover Perijn kon zien waren Selande en de rest van Failes aanhang slechts goed in het veroorzaken van moeilijkheden, en probeerde Balwer haar er mee te prikkelen, maar ze schrok zowaar en mompelde een bedremmelde verontschuldiging. Perijn merkte dat de duisternis inderdaad begon te wijken, tenminste gezien door zijn ogen. De hemel zag er nog steeds zwart uit en was bespikkeld met heldere sterren, maar hij kon bijna de kleuren van de zes linten voor op Selandes jas onderscheiden. Hij gromde toen hij besefte dat hij langer had geslapen dan gewoonlijk. Hij kon zich niet veroorloven om toe te geven aan zijn vermoeidheid, hoe groot die ook was. Hij moest Selandes verslag aanhoren – het baarde haar geen zorgen dat Masema ruiters uitstuurde; dat deed de man bijna iedere dag – maar hij keek verlangend uit naar Aram en Stapper. Zijn oren pikten geluiden bij de piketlijnen op, maar er was nog geen teken van zijn paard.

‘Het tweede is, Heer,’ zei Selande, ‘dat Haviar tonnen met zoute vis en zout vlees heeft gezien die gebrandmerkt zijn met Altaraanse merktekens, een heleboel. Hij zegt dat er ook Altaranen onder de volgelingen van Mas... van de Profeet zijn. Verschillende schijnen handwerkslieden te zijn, en een of twee zijn wellicht kooplieden of stadsbestuurders. In ieder geval het betere volk, en sommigen lijken er niet zo zeker van te zijn dat ze de juiste keuze hebben gemaakt. Misschien kunnen een paar vragen onthullen waar het voedsel vandaan is gekomen. Misschien kunnen die ook meer ogen-en-oren voor u opleveren.’

‘Ik weet waar het voedsel vandaan komt,’ zei Perijn geprikkeld, ‘en dat weet jij ook.’ Zijn handen balden zich achter zijn rug tot vuisten. Hij had gehoopt dat de snelheid waarmee hij voorttrok Masema ervan zou weerhouden om plundertochten te organiseren. Want dat waren het gewoon, plundertochten, net zo erg als die van de Shaido, of nog erger. Ze boden mensen een kans om trouw te zweren aan de Herrezen Draak en degenen die weigerden, of soms alleen maar iets te lang aarzelden, stierven door vlam of staal. Hoe dan ook, of ze met Masema meegingen of niet, van degenen die gezworen hadden werd verwacht dat ze vrijgevig gaven ten behoeve van de zaak van de Profeet. Degenen die weigerden werden gezien als Duistervrienden en hun bezittingen werden verbeurdverklaard. Onder Masema’s wetten verloren dieven een hand, maar volgens hem was wat zijn schurken deden geen diefstal. Onder zijn wetten verdiende moord en nog een hele reeks andere misdaden de strop, maar een behoorlijk deel van zijn aanhangers scheen liever mensen te vermoorden dan ze trouw te laten zweren. Zo kreeg je meer buit, en voor sommigen was moord een leuk spel om te spelen voor je ging eten.

‘Zeg hun dat ze bij die Altaranen weg moeten blijven,’ ging Perijn door. ‘Masema’s gevolg bestaat uit allerlei slag, en zelfs al hebben ze bedenkingen, dan nog duurt het niet lang of ze stinken net zo erg naar fanatieke ijver als de rest. Ze zullen dan niet aarzelen om een buurman te villen, laat staan iemand die de verkeerde vragen stelt. Wat ik wil weten is wat Masema zelf doet, wat hij beraamt.’ Dat de man een plan had leek wel duidelijk. Masema beweerde dat het voor iedereen, behalve Rhand, lasterlijk was om de Ene Kracht aan te raken. En hij beweerde dat hij niets meer wilde dan zich bij Rhand in het oosten te voegen. Als altijd deed de gedachte aan Rhand kleuren door Perijns hoofd wervelen, deze keer nog helderder dan gewoonlijk, maar zijn woede liet ze tot mist versmelten. En lasterlijk of niet, Masema had het Reizen aanvaard, en dat hield niet alleen geleiden in, maar ook nog eens mannen die geleidden. En wat hij ook beweerde, dat had hij gedaan om zo lang mogelijk in het westen te kunnen blijven, niet om Faile te helpen redden. Perijn had de neiging mensen te vertrouwen tot ze onbetrouwbaar bleken te zijn, maar een enkele snuif van Masema had hem geleerd dat de man zo gek was als een dolle hond en nog minder betrouwbaar. Hij had manieren overwogen om Masema’s plan tegen te houden, wat het ook mocht zijn. Een manier om Masema te laten ophouden met moorden en branden. Masema had tien tot twaalfduizend man – de man was niet bepaald vrijgevig met aantallen en ze waren onmogelijk te tellen in die rotzooi die ze hun kamp noemden – terwijl minder dan een kwart Perijn volgde. Tot die groep behoorden ook nog een paar honderd kwartiermeesters en knechten en anderen van wie hij meer hinder dan hulp had, maar met drie Aes Sedai en twee Asha’man, om nog maar te zwijgen van zes Aielse Wijzen, kon hij Masema tot staan brengen. De Wijzen en twee van de Aes Sedai wilden maar al te graag meedoen. Sterker nog, ze wilden Masema dood hebben. Maar het opbreken van Masema’s leger zou het alleen maar uiteen doen vallen in honderden kleinere bendes die zich nog steeds plunderend en moordend door Altara en verder zouden verspreiden. En deze keer voor zichzelf in plaats van voor de Herrezen Draak. Het breken van de Shaido brengt hetzelfde teweeg, bedacht hij en verdrong het weer. Het tegenhouden van Masema kostte tijd en die had hij niet. De man moest maar wachten tot Faile veilig was. Tot de Shaido aan splinters geslagen waren.