De piketlijnen en voorraadwagens stonden midden in het kamp, waar dieven er moeilijk bij konden komen. De lucht leek voor de meeste ogen nog zwart, maar de voerlieden en de paardenknechten die dicht bij hun dieren sliepen, waren al wakker en bezig hun dekens op te vouwen. Sommigen versterkten hun onderkomens gemaakt van dennentakken en andere dunne boomstammen die uit het omringende bos waren gehaald, voor het geval ze hier nog een nacht moesten doorbrengen. Er werden kookvuurtjes gestookt waar kleine zwarte ketels boven gehangen werden, hoewel er behalve havermout of gedroogde bonen weinig te eten was. De jacht en het zetten van strikken voegden er wat herten- of konijnenvlees aan toe, of patrijzen en snippen, maar er waren gewoon te veel monden om te voeden. Sinds ze de Eldar waren overgestoken konden ze nergens meer voorraden kopen. Perijn werd gevolgd door een stroom van buigingen en kniksen en gemurmelde ‘Een goede dag, Heer,’ en ‘Het Licht moge u gunstig gezind zijn, Heer,’ maar de mannen en vrouwen die hem zagen hielden op met het versterken van hun onderkomens en enkelen begonnen ze zelfs af te breken, alsof ze zijn vastberadenheid aan zijn stappen konden afmeten. Ze moesten nu onderhand wel weten hoe vastberaden hij was. Vanaf de dag dat hij beseft had hoe erg hij had geblunderd, had hij geen enkele keer twee nachten op dezelfde plek doorgebracht. Hij beantwoordde hun begroetingen zonder zijn pas te vertragen.
De rest van het kamp lag als een smalle kring om de paarden en karren naar het bos toe gericht. De mannen van Tweewater waren in vier groepen verdeeld, en tussen hen legerden de lansiers van Geldan en Mayene. Wie ook maar uit welke richting op hen afkwam, zou zich tegenover de handbogen van Tweewater en een geoefende ruiterij bevinden. Het was niet zozeer het plotselinge verschijnen van de Shaido dat Perijn vreesde, als wel dat van Masema. De man scheen hem redelijk gedwee te volgen, maar er waren de laatste twee weken negen Geldaners en acht Mayeners verdwenen, en niemand geloofde dat ze gedeserteerd waren. En daarvoor, op de dag dat Faile hem ontstolen was, waren er twintig Mayeners in een hinderlaag gelopen en gedood, en iedereen geloofde dat dat het werk was van Masema’s mannen. Dus bestond er een ongemakkelijke vrede, een vreemd, verontrustend soort vrede, maar iemand die wat kopergeld zou durven inzetten op een blijvende vrede zou zijn geld waarschijnlijk kwijtraken. Masema deed alsof hij zich niet bewust was dat die vrede bedreigd werd, maar zijn volgelingen schenen zich nergens wat van aan te trekken. Perijn zag het aan, maar alleen tot Faile bevrijd was. Zijn kamp zodanig opbouwen dat het een te harde noot was om te kraken, was een manier om de vrede te bewaren. De Aiel hadden gestaan op een eigen stukje van die vreemde kring, hoewel ze met minder dan vijftig waren, met inbegrip van gai’shain die de Wijzen dienden. Hij hield even stil om hun lage donkere tenten te bekijken. De enige andere tenten die waren opgericht, waren de tenten van Berelain en haar twee kameniersters, aan de andere kant van het kamp en niet ver van de paar huizen van Brytan. De hordes vlooien en luizen maakten die onbewoonbaar, zelfs voor geharde soldaten die bescherming tegen de kou zochten, en de schuren waren stinkende bouwvallen waar de wind doorheen huilde en waar nog erger ongedierte zat dan in de huizen. De Speervrouwen en Gaul, buiten de gai’shain de enige man onder de Aiel, waren allemaal met de verkenners mee. Hun tenten stonden stil en leeg, hoewel de geur van rook uit een van de luchtgaten hem zei dat de gai’shain het ochtendmaal voor de Wijzen bereidden of opdienden. Annoura was de raadsvrouwe van Berelain en deelde gewoonlijk haar tent, maar Masuri en Seonid zouden wel bij de Wijzen zijn, misschien om de gai’shain met het ochtendmaal te helpen. Ze probeerden nog steeds te verhullen dat de Wijzen hen beschouwden als leerlingen, hoewel iedereen in het kamp dat nu wel moest weten. Iedereen die een Aes Sedai brandhout of water zag dragen, of hoorde hoe er eentje een pak slaag kreeg, kon het op zijn vingers natellen. De twee Aes Sedai waren eedgezworen aan Rhand – opnieuw wervelden de kleuren in zijn hoofd rond in een uitbarsting van tinten, en opnieuw smolten ze onder zijn woede weg – maar Edarra en de andere Wijzen waren gestuurd om een oogje op hen te houden.
Alleen de Aes Sedai zelf wisten hoe sterk die eed hen bond, of hoeveel speling ze tussen de woorden ervan konden vinden, en geen van hen was het toegestaan om zelfs maar te springen tot een Wijze het zei. Seonid en Masuri hadden allebei gezegd dat Masema als een dolle hond moest worden afgemaakt, en de Wijzen stemden daarmee jn. Dat zeiden ze tenminste. Zij hadden geen Drie Geloften die hen aan de waarheid bonden, hoewel de Aes Sedai eerlijk gezegd meer gebonden waren door de letter dan door de geest van die geloften. Een van de Wijzen had hem verteld dat Masuri dacht dat die dolle hond in een leiband in bedwang kon worden gehouden, zo meende hij zich te herinneren. Niet toegestaan om te springen tot een Wijze het zei. Het leek op een spijkerpuzzel waarvan de metalen randen aangescherpt waren. Hij moest de puzzel oplossen, maar als hij een enkele fout maakte kon hij zich tot op het bot snijden. Vanuit zijn ooghoek zag Perijn hoe Balwer hem bedachtzaam met samengeknepen lippen bekeek. Als een vogel die iets ongebruikelijks bestudeerde; niet bang, niet hongerig, alleen nieuwsgierig. Hij pakte Stappers teugels bijeen en liep zo snel door dat de kleine man moest huppelen om hem bij te houden.
Een van de groepen uit Tweewater bewoonde een gedeelte van het kamp naast de Aiel. Perijn overwoog of hij naar het noorden zou lopen waar de Geldaanse lansiers waren gelegerd, of naar het zuiden, naar de Mayeense ruiterij. Maar hij haalde diep adem en leidde zijn paard door het kamp van zijn vrienden en buren van thuis. Ze waren allemaal wakker, ineengedoken in hun dekens, en stookten de resten van hun onderkomens in de kookvuurtjes of sneden de koude overblijfselen van het konijn van gisteravond in stukjes voor de stoofpot. Het praten werd minder en de geur van behoedzaamheid dikker toen hoofden werden opgericht om hem gade te slaan. Slijpstenen lagen stil en hervatten toen hun slissend gefluister langs koud staal. De boog was het wapen van hun voorkeur, maar iedereen droeg ook een grote dolk of een kort zwaard en soms een grootzwaard. En onderweg hadden ze speren en hellebaarden en andere steekwapens met vreemde bladen en punten opgepikt, achtergelaten door de Shaido, die ze niet de moeite waard hadden gevonden om mee te slepen. Ze waren gewend aan speren, en de mensen die gewend waren aan het hanteren van vechtstokken tijdens wedstrijden op feestdagen, vonden stokwapens niet zo heel anders als ze eenmaal gewend waren aan het ijzeren gewicht aan een kant. In hun gezicht las hij honger, vermoeidheid en teruggetrokkenheid.
Iemand hief weifelend de kreet ‘Guldenoog’ aan, maar niemand nam die over, iets wat Perijn een maand geleden wel zou hebben bevallen. Maar er was veel veranderd sinds Faile was meegenomen. Nu was hun stilte beladen. De jonge Kenne Maren met bleke wangen waar hij zijn beginnende baard had afgeschraapt, vermeed Perijns blik. Jori Kongar, die zulke snelle vingers had als hij iets kleins en waardevols zag en altijd dronken was als hij de kans kreeg, spuwde verachtelijk toen Perijn voorbijkwam. Ben Craaf stompte tegen zijn schouder, maar ook Ben keek Perijn niet aan. Danel Lewin stond op en trok zenuwachtig aan de dikke snor die zo belachelijk stond onder die haakneus van hem. ‘Bevelen, Heer Perijn?’ Hij trok zowaar een opgelucht gezicht toen Perijn ontkennend zijn hoofd schudde, ging snel weer zitten en staarde naar de dichtstbijzijnde ketel alsof hij niet kon wachten op zijn waterige haverpap. Misschien was dat nog waar ook; niemand had de laatste tijd een volle maag gehad en Danel had toch al weinig vlees op zijn botten. Achter Perijn gromde Aram verachtelijk.