Naast het volk van Tweewater waren er nog anderen, maar die reageerden niet veel anders. Zeker, Langwin Dorn, een logge kerel met littekens op zijn gezicht, trok aan een lok haar en knikte. Langwin zag eruit als een plompe taveernevechter, maar hij was nu Perijns eigen bediende als hij er een nodig had, wat niet al te vaak was, en wilde misschien in een goed blaadje komen bij zijn werkgever. Basel Gil, een voormalige herbergier die Faile als haar sambajan had aangenomen, was druk bezig zijn dekens overdreven netjes op te vouwen en hield zijn kalende hoofd gebogen. En Lini Eltring, een knokige vrouw met een strenge witte knot die haar gezicht nog smaller maakte, richtte zich op van het roeren in een ketel en hief haar lange houten pollepel op alsof ze Perijn wilde afweren. Breane Taborwin, een Cairhienin met felle ogen, sloeg hard op Langwins arm en keek hem nijdig aan. Ze hoorde bij Langwin, was misschien zijn echtgenote, en de tweede van Failes drie kameniersters. Ze zouden de Shaido volgen tot ze er dood bij neervielen, en ze zouden om Failes hals vallen als ze haar gevonden hadden, maar alleen Langwin had Perijn iets van een welkom betoond. Hij zou meer gekregen hebben van Jur Gradi, maar de Asha’man lag nog steeds in zijn dekens gerold en onder een afdakje van dennentakken te ronken, ondanks het gestamp in de bevroren sneeuw rondom hem en het gevloek als er iemand uitgleed. De Asha’man waren vervreemd van iedereen door wie en wat ze waren, maar geen van hen had enige afkeer van Perijn betoond.
Perijn liep tussen zijn vrienden en buren door en voelde zich alleen. Anderen konden genegenheid tonen, maar het hart van zijn leven was ergens in het noordoosten. Alles zou weer gewoon worden als hij haar eenmaal terughad.
Een tien passen diepe ring van scherpe staken liep om het kamp heen tot aan de rand van het gedeelte van de Geldaners, waar zigzagpaden waren vrijgelaten voor de ruiters. Balwer en Aram moesten achter hem lopen over het smalle pad. Een indringer zou zich in allerlei bochten moeten wringen om erdoorheen te komen. De rand van het woud lag op minder dan honderd pas afstand, een gemakkelijk doelwit voor de boogschutters uit Tweewater. Enorme bomen staken hun bladerdak hoog de lucht in. Er waren bomen bij die Perijn niet kende, maar er waren ook pijnbomen en iepen en lederbladbomen waarvan de stam soms wel drie of vier pas dik was, en eiken die nog veel groter waren. Bomen van zulke omvang verstikten alles behalve onkruid of wat struikgewas dat onder ze groeide, zodat er veel ruimte tussen de bomen was. Een ruimte die werd gevuld door schaduwen die dieper dan de nacht waren. Een oud woud dat hele legers kon verzwelgen en nimmer de beenderen zou teruggeven. Balwer besefte dat hij niet snel écht alleen met Perijn zou zijn, en besloot blijkbaar de gelegenheid te baat te nemen. ‘De ruiters die Masema heeft uitgezonden, Heer,’ zei hij en wierp een achterdochtige blik op Aram, die de zijne met een vlakke blik beantwoordde. ‘Ik weet het,’ zei Perijn. ‘Je denkt dat ze naar de Witmantels gaan.’ Hij wilde weer verder lopen, verder van zijn vrienden vandaan. Hij legde een hand op zijn zadelpunt maar weerhield zich ervan een laars in de stijgbeugel te zetten. Ook Stapper wierp zijn hoofd ongeduldig op en neer. ‘Masema kan even goed boodschappen naar de Seanchanen hebben gestuurd.’
‘Dat is goed mogelijk, Heer, zoals u al eerder gezegd hebt. Maar mag ik opnieuw aanduiden dat Masema’s opvattingen over de Aes Sedai heel dicht bij die van de Witmantels liggen? Ze zijn in feite hetzelfde. Hij zou elke zuster doden, tot de laatste aan toe, als hij kon. Het Seanchaanse standpunt is... praktischer, als ik het zo mag noemen. In ieder geval minder in overeenstemming met dat van Masema.’
‘Hoezeer je de Witmantels ook haat, Balwer, ze zijn niet de wortel van elk kwaad. En Masema heeft al eerder zaken gedaan met de Seanchanen.’
‘Zoals u zegt, Heer.’ Balwers gezicht bleef onveranderd, maar zijn geur was vol twijfels. Perijn had geen bewijs voor ontmoetingen tussen Masema en de Seanchanen, en vertellen hoe hij daarachter was gekomen, zou alleen maar meer moeilijkheden geven. Dat was niet makkelijk voor Balwer; die hield van harde bewijzen. ‘Wat de Aes Sedai en de Wijzen betreft, Heer... Aes Sedai schijnen altijd te denken dat ze het beter weten dan wie dan ook, behalve misschien een andere Aes Sedai. Ik geloof dat de Wijzen net zo in elkaar zitten.’ Perijn snoof en witte pluimpjes verschenen in de lucht. ‘Vertel me iets wat ik niet weet. Zoals waarom Masuri ontmoetingen met Masema zou hebben en waarom de Wijzen dat zouden toestaan. Ik verwed er Stapper onder dat ze het niet zonder hun toestemming zou doen.’ Annoura was een ander verhaal, die zou op eigen gelegenheid hebben kunnen handelen. Het leek erg onwaarschijnlijk dat ze het op Berelains bevel zou doen.
Balwer tuurde achter zich over de rijen puntige staken naar het kamp, naar de tenten van de Aiel. Hij kneep zijn ogen dicht alsof hij door het tentdoek heen wilde kijken. ‘Er zijn vele mogelijkheden, Heer,’ zei hij geprikkeld. ‘Voor sommigen die een eed gezworen hebben, is iets wat niet verboden is toegestaan, en kan iets wat niet bevolen wordt genegeerd worden. Anderen handelen in de overtuiging dat ze hun meerderen helpen, zonder toestemming te vragen. Het lijkt erop dat een van die omschrijvingen van toepassing is op de Aes Sedai en de Wijzen, maar zoals de zaken nu staan kan ik verder alleen maar gissen.’
‘Ik zou het kunnen vragen. Aes Sedai kunnen niet liegen, en als ik maar hard genoeg doordruk zou Masuri weleens de waarheid kunnen vertellen.’
Balwer vertrok zijn gezicht alsof hij ineens last kreeg van zijn maag. ‘Misschien, Heer. Misschien. Het ligt echter meer voor de hand dat ze u iets vertelt wat klinkt als de waarheid. Daar zijn Aes Sedai heel bedreven in, zoals u weet. Hoe dan ook, Masuri zou zich afvragen hoe u de juiste vraag wist te stellen, en dat kan naar Haviar en Nerion leiden. Wie zou het onder deze omstandigheden kunnen zeggen? Rechttoe rechtaan is niet altijd de beste manier. Soms moet je steels te werk gaan, voor de veiligheid.’
‘Ik zei u dat de Aes Sedai niet vertrouwd kunnen worden,’ zei Aram ineens. ‘Dat heb ik u gezegd, Heer Perijn.’ Hij zweeg toen Perijn een hand ophief, maar de bittere geur van woede was zo sterk dat Perijn moest uitademen om zijn longen te zuiveren. Een deel van hem wilde die geur dieper opsnuiven en zich erin dompelen. Perijn bekeek Balwer oplettend. Als Aes Sedai de waarheid konden verdraaien tot je niet meer wist wat boven en wat onder was, en dat konden en deden ze, hoe ver kon je dan gaan met je vertrouwen? Het draaide altijd om vertrouwen. Hij had dat door schade en schande geleerd. Maar hij bedwong zijn woede. Je moest een hamer zorgvuldig gebruiken, en dit was een smidse waar een enkele misstap het hart uit zijn borst zou scheuren. ‘Misschien veranderen de zaken als een paar van Selandes vrienden wat meer tijd onder de Aiel doorbrengen? Ze willen per slot van rekening Aiel worden. Dat zou beslist als voorwendsel kunnen dienen. Misschien kan een van hen vriendschap sluiten met Berelain en haar raadsvrouwe.’
‘Dat zou kunnen, Heer,’ zei Balwer na een zeer kleine aarzeling. ‘De vader van vrouwe Medore is een hoogheer van Tyr, wat haar voldoende aanzien geeft om de Eerste van Mayene te benaderen, en een reden. Misschien hebben een of twee van de Cairhienin ook voldoende aanzien. Maar het is makkelijker om er een paar te vinden die bij de Aiel willen verblijven.’
Perijn knikte. Heel voorzichtig met de hamer, hoezeer je alles binnen bereik ook wilde verpletteren. ‘Doe dat dan maar. Maar, Meester Balwer, je probeert me al in die richting te sturen sinds Selande weg is. Als je vanaf nu nog voorstellen hebt, stel ze dan gewoon voor. Zelfs al zeg ik negen keer nee, dan nog zal ik de tiende keer luisteren. Ik ben geen al te schrander man, maar ik luister naar mensen die dat wel zijn en ik weet dat jij dat bent. Probeer me alleen niet in de richting te duwen die jij wilt. Daar houd ik niet van, Meester Balwer.’