Выбрать главу

‘Ga terug naar het kamp en zoek Danel op, Aram. Zeg hem dat ik iedereen wil laten weten dat hier Duisterhonden zijn geweest, misschien een uur geleden. En steek je zwaard weg. Je zou geen Duisterhond met je zwaard willen doden, geloof me.’

‘Duisterhonden?’ riep Aram uit. Hij tuurde om zich heen in de diepe schaduwen tussen de bomen. Nu zat er angst in zijn geur. De meeste lieden zouden het weggelachen hebben als reizigersverhalen of kindervertelsels. Ketellappers zwierven door alle landen en wisten wat er in de wildernis gevonden kon worden. Aram stak met duidelijke tegenzin zijn zwaard weg op zijn rug, maar zijn rechterhand bleef opgestoken en klaar om het gevest te grijpen. ‘Hoe kun je een Duisterhond doden? Kunnen ze wel gedood worden?’

‘Wees blij dat je het niet hoeft te proberen, Aram. Ga nu, zoals ik je gezegd heb. Iedereen moet goed uitkijken voor het geval ze terugkomen. Daar is weinig kans op, volgens mij, maar het is beter om voorzichtig te zijn.’ Perijn herinnerde zich hoe hij ooit tegenover een troep Duisterhonden had gestaan en er een had gedood. Hij dacht tenminste dat hij er een gedood had, nadat hij het beest met drie pijlen met brede punten had getroffen. Schaduwgebroed ging niet gauw dood. Moiraine had de rest van de horde toen afgemaakt met lotsvuur. ‘Zorg ervoor dat de Aes Sedai en de Wijzen dit te weten komen, en de Asha’man.’ Er was weinig kans op dat een van hen wist hoe hij of zij lotsvuur moest maken – de vrouwen zouden niet willen toegeven dat ze een verboden weving kenden, en dat kon ook voor de mannen gelden – maar misschien wisten ze iets anders wat kon werken.

Aram aarzelde om Perijn alleen te laten tot Perijn hem afsnauwde en hij in een geurwolk van ergernis en gekwetstheid omkeerde en naar het kamp terugreed, alsof twee mannen een haartje veiliger waren dan één. Zodra de ander uit het zicht was verdwenen stuurde Perijn zijn rijdier naar het zuiden, de richting die de Duisterhonden hadden genomen. Hij wilde nu geen gezelschap, zelfs niet dat van Aram. Mensen merkten zijn scherpe ogen of reukzin op, maar dat was nog geen reden om ermee te koop te lopen. Er waren al genoeg redenen om hem te mijden zonder er nog meer aan toe te voegen. Het had toeval kunnen zijn dat de wezens zijn kamp zo dicht voorbijgegaan waren, maar de laatste jaren vertrouwde hij niet meer zo op het toeval. Al te vaak ging het helemaal niet om toeval, niet zoals andere lieden dat zagen. Als dit weer een stukje ta’veren was dat aan het Patroon trok, dan was het iets waar hij wel zonder kon. Ta’veren zijn scheen meer nadelen dan voordelen te hebben. Het kon even in je voordeel werken en zich vervolgens tegen je keren. En er was nog een mogelijkheid. Als je ta’veren was, viel je op in het Patroon en sommige Verzakers konden dat gebruiken om je op te sporen. Dat was hem in ieder geval gezegd. Misschien kon Schaduwgebroed dat ook.

Het spoor dat hij volgde was zeker een uur oud, maar Perijn voelde de huid tussen zijn schouderbladen prikken. Waar de lucht te zien was, was die nog steeds donkergrijs, zelfs voor zijn ogen. De zon was nog niet boven horizon uit gekomen. Het slechtste ogenblik om Wilde Jacht te treffen was vlak voor zonsopgang als de duisternis begon te wijken voor het licht, als het licht nog geen grip had. Er was tenminste geen kruising nabij, of een begraafplaats. Maar de enige haardstenen in de buurt lagen in Brytan, en hij wist niet zeker hoe veilig die krotten waren. In gedachten liep hij de plaats van een stroompje dichtbij na, waarvan het kamp water kreeg door het ijs open te hakken. Het was niet meer dan tien of twaalf pas breed en slechts kniediep, maar men zei dat stromend water tussen jou en de Duisterhonden ze tegenhield. Maar ja, ze zeiden ook dat een Duisterhond stopte als je het moedig tegen hem opnam, en hij had zelf gezien wat er dan gebeurde. Zijn neus beproefde de briesjes en zocht naar die oude geur. En naar elke aanduiding van een nieuwe. Als je onvoorbereid op die monsters stuitte, was dat meer dan onplezierig. Stapper kon bijna even gemakkelijk als Perijn geuren opvangen en wist soms nog eerder wat die inhielden, maar telkens als hij tegenstribbelde dwong Perijn hem voorwaarts. Er lagen een heleboel sporen verspreid in de sneeuw: hoefafdrukken van de bereden patrouilles en hier en daar sporen van konijnen en vossen. Maar de enige sporen die de Duisterhonden achterlieten waren te vinden op stenen die uit de grond staken. Daar was de verbrande zwavelgeur altijd het sterkst, maar tussen de stenen rook hij voldoende om naar de volgende plek te komen. De enorme pootafdrukken overlapten elkaar en hij kon niet zeggen hoeveel Duisterhonden er geweest waren, maar elk rotsachtig oppervlak waar ze over gelopen hadden, zat helemaal vol met hun sporen. Een grotere meute dan de tien die hij buiten IIlian had gezien. Veel groter. Waren er daarom geen wolven in dit gebied? Hij was ervan overtuigd dat de zekerheid van de dood die hij in zijn droom had ervaren ook echt was geweest, en in de droom was hij een wolf geweest.

Toen het spoor begon af te buigen naar het westen, begon een vermoeden bij hem te groeien dat in zekerheid omsloeg toen het spoor bleef afbuigen. De Duisterhonden hadden het kamp geheel omcirkeld. Ze waren de plek ten noorden van het kamp overgestoken waar een paar grote bomen half waren omgevallen en overeind gehouden werden door hun buren, en bij elk ervan was een groot stuk uit de versplinterde stam verdwenen. De sporen liepen over een steenlaag die zo glad was als gepolijst marmer, op een enkele haardunne spleet na die zo recht liep als een schietlood. Er was niets wat de opening van een Poort van de Asha’man kon weerstaan, en hier waren er twee geopend. Er was een dikke pijnboom over een van de spleten gevallen en er was een gedeelte van vier pas breed verbrand, maar de verkoolde uiteinden waren afgesneden alsof ze door een zaagmolen waren gegaan. Maar het scheen dat de sporen van het gebruik van de Een Kracht de Duisterhonden niet deerden. Voor zover hij kon zien had de meute hier niet stilgehouden of zelfs maar hun gang vertraagd. Duisterhonden konden sneller rennen dan paarden en het langer volhouden, en hun stank was overal even sterk. Op twee punten in het spoor had hij een vork ontdekt, maar dat waren slechts de plekken waar de meute uit het noorden aankwam en naar het zuiden vertrok. Om het kamp heen en vervolgens op weg naar wat ze maar achternazaten.

Het was duidelijk dat hij niet hun doelwit was. Misschien had de meute het kamp omcirkeld omdat ze hem hadden gevoeld, omdat ze iemand hadden gevoeld die ta’veren was, maar hij geloofde niet dat de Duisterhonden geaarzeld zouden hebben om het kamp binnen te vallen als ze het op hem voorzien hadden. De meute die hij eerder tegengekomen was, was de stad Illian binnengegaan, hoewel de honden pas later een poging gedaan hadden om hem te doden. Maar gaven Duisterhonden door wat ze zagen, zoals ratten en raven deden? Bij die gedachte klemde hij zijn kaken opeen. Aandacht van de Schaduw was iets wat elk verstandig man vreesde, en zulke aandacht kon het bevrijden van Faile belemmeren. Daar zat hij meer over in dan al het andere. Maar er waren manieren om Schaduwgebroed en de Verzakers te bevechten, als het zover mocht komen. Wat er ook tussen hem en Faile mocht komen, Duisterhonden of de Verzakers, hij zou een weg vinden om ze te omzeilen of dwars door ze heen te gaan, wat maar nodig was. Een man kon slechts een bepaalde hoeveelheid angst tegelijk koesteren, en al zijn angsten waren op Faile gericht. Er was gewoon geen ruimte voor nog meer vrees. Voor hij zijn beginpunt weer bereikte brachten de briesjes hem de geuren van mensen en paarden, scherp in de ijzige kou, en hij toomde Stapper in en hield uiteindelijk halt. Hij had honderd pas verderop vijftig of zestig paarden opgemerkt. De zon was eindelijk boven de horizon uit gekomen en stuurde scherpe lichtbundels door het bladerdak. Ze werden weerkaatst door de sneeuw en lieten de duisternis wijken, hoewel er diepe, gevlekte schaduwen tussen de dunne vingers van de zon bleven. De ruiters waren niet ver van de plek waar hij voor het eerst de sporen van de Duisterhonden had gezien, en hij zag Arams groene mantel en roodgestreepte jas; zijn ketellapperskleren vloekten met het zwaard op zijn rug. De meeste ruiters droegen breedgerande pothelmen en hadden donkere mantels over rode kurassen, en de lange rode wimpels aan hun lansen wapperden in de lichte bries terwijl de soldaten probeerden om alle kanten tegelijk op te kijken. De Eerste van Mayene reed vaak in de ochtend uit, met een passende lijfwacht van de Vleugelgarde.