Het lachen verging hen toen Perijn hen de sporen in de stenen liet zien.
7
De spijkerpuzzel van de smid
Toen het lachen ophield grijnsde Aram zelfgenoegzaam en was er niets meer te bespeuren van zijn eerdere vrees. Je zou denken dat hij de sporen zelf al gezien had en er alles vanaf wist. Alle aandacht was echter gericht op de immense hondensporen in de steen. Niemand schonk Arams grijns enige aandacht, of luisterde zelfs maar naar Perijns uitleg dat de Duisterhonden allang verdwenen waren. Hij kon hun uiteraard niet vertellen hoe hij dat wist, maar dat scheen niemand op te merken. Een bundel zonnestralen viel juist op de grijze steenplaat en verlichtte die scherp. Stapper was gewend geraakt aan de vervagende stank van verbrande zwavel – hij snoof slechts en legde zijn oren in de nek – maar de andere paarden deinsden terug voor de steen. Behalve Perijn rook niemand die stank, dus gromden de meesten over het gedrag van hun rijdieren en tuurden naar die vreemd gemerkte rots alsof het een bezienswaardigheid van een reizend beestenspul was.
Berelains kamenierster krijste toen ze de sporen zag en zwaaide in het zadel van haar angstig dansende omvangrijke merrie. Ze stond op het punt om er af te vallen, maar Berelain vroeg Annoura afwezig om een oogje op haar te houden. Ze staarde even onbewogen als een Aes Sedai naar de afdrukken, maar haar handen knepen zich om het dunne rode leer van haar teugels tot haar knokkels wit waren. Bertin Gallenne, de kapiteinheer van de Vleugelgarde, wiens rode helm versierd was met vleugels en drie dunne rode pluimen, had deze ochtend het bevel over Berelains lijfwacht. Hij dwong zijn grote zwarte ruin tot vlak bij de rots, zwaaide uit het zadel en landde in de kniediepe sneeuw. Hij zette zijn helm af en staarde nadenkend met zijn ene oog naar de steenplaat. De lege oogkas werd bedekt door een roodleren ooglap en het riempje ervan sneed door zijn schouderlange grijze haar. Zijn vertrokken gezicht gaf aan dat hij moeilijkheden voorzag, maar hij vreesde altijd het ergste. Perijn vond dat bij een soldaat beter dan altijd overal de zonnige kant van zien. Ook Masuri steeg af, maar bleef stilstaan met de teugels van haar appelschimmel in de hand en keek onzeker naar de drie Aielvrouwen. Een paar Mayeense soldaten bromden daar over, maar ze zouden er zo langzamerhand aan gewend moeten zijn. Annoura verborg haar gezicht dieper in haar grijze kap alsof ze de steen niet wilde zien. Ze schudde Berelains kamenierster eens stevig door elkaar en de vrouw keek haar verbijsterd aan. Masuri wachtte ogenschijnlijk heel geduldig naast haar merrie, maar het plaatje werd bedorven doordat ze onbewust voortdurend haar rijgewaad gladstreek. De Wijzen wisselen blikken uit maar bleven even onbewogen als Aes Sedai. Nevarin stond tussen Carelle en Marline. Ze waren alledrie lange vrouwen, even lang als sommige mannen, en geen van hen leek meer dan een paar jaar ouder dan Perijn. Maar voor die kalme zelfverzekerdheid waren meer jaren nodig geweest dan aan hun gezichten te zien was. Ondanks de lange gouden kettingen en de zware goudivoren armbanden zouden hun zware donkere rokken en sjaals een boerenvrouw niet misstaan hebben, maar het leed geen twijfel wie er meer gezag had, zij of de Aes Sedai. Eerlijk gezegd leek er soms twijfel te bestaan wie er het bevel had: de Wijzen of Perijn. Toen knikte Nevarin. En ze schonk hem een warme, goedkeurende glimlach. Perijn had haar nog nooit eerder zien glimlachen. Niet dat ze kwaad rondstapte, maar gewoonlijk scheen ze op zoek te zijn naar iemand die ze iets kon verwijten.
Pas na Nevarins knikje gaf Masuri haar teugels over aan een soldaat. Haar zwaardhand was nergens te zien en dat moest het werk van de Wijzen zijn. Gewoonlijk bleef Rovair als een braamstruik aan haar klitten. Ze tilde haar rokken op en waadde door de steeds diepere sneeuw naar de rots toe. Ze liet haar handen over de pootafdrukken gaan en was klaarblijkelijk aan het geleiden, hoewel Perijn niets zag gebeuren. De Wijzen sloegen haar nauwlettend gade, maar voor hen waren Masuri’s wevingen dan ook zichtbaar. Annoura deed alsof ze er volstrekt geen belangstelling voor had. De eindjes van haar dunne vlechten bewogen alsof haar hoofd in haar kap heen en weer schudde, en ze leidde haar paard bij de kamenierster vandaan, uit het zicht van de Wijzen. Het verwijderde haar ook van Berelain. Iedereen zou gedacht hebben dat die haar raad nu wel kon gebruiken, maar Annoura meed de Wijzen zoveel ze kon.
‘Verhalen bij het haardvuur die tot leven komen,’ bromde Gallenne en stuurde zijn paard met een zijdelingse blik op Masuri weg van de rots. Hij had ontzag voor Aes Sedai, maar net als vele anderen stond hij liever niet te dicht bij een Aes Sedai als ze geleidde. ‘Al zou ik eigenlijk nergens meer van moeten opkijken na alles wat ik gezien heb sinds ons vertrek uit Mayene.’ Masuri had al haar aandacht op de sporen gericht en scheen hem niet op te merken. Zijn woorden veroorzaakten deining onder de lansiers, alsof ze hun eigen ogen niet echt geloofd hadden tot hun bevelhebber het bevestigd had. Van sommige van hen kwam een geur van onrustige angst, alsof ze verwachtten dat ze elk ogenblik vanuit de schaduwen besprongen konden worden door Duisterhonden. Temidden van al die mensen kon Perijn niet aanwijzen om wie het ging, maar de geur van ongemak was sterk genoeg om van meer dan slechts een paar soldaten te komen.
Gallenne scheen aan te voelen wat Perijn rook. Hij had zijn gebreken, maar hij was al lang bevelhebber. Hij hing zijn helm aan het lange gevest van zijn zwaard en grijnsde. Het ooglapje gaf zijn grijns iets grimmigs, als van een man die ergens de grap van inzag, ook al stond hij oog in oog met de dood, en die dat ook van anderen verwachtte. ‘Als de zwarthonden ons lastig vallen, strooien we zout op hun oren,’ verkondigde hij bulderend. ‘Dat doen ze toch, in de verhalen? Als je zout op hun oren strooit, verdwijnen ze.’ Een paar lansiers lachten, hoewel de walm van vrees niet merkbaar afnam. Verhalen bij het haardvuur waren één ding, maar dat die verhalen lijfelijk rondliepen was iets heel anders.
Gallenne leidde zijn zwarte paard naar Berelain en legde een gehandschoende hand op de hals van de vos. Hij keek Perijn bedachtzaam aan, en Perijn keek uitdrukkingsloos terug. Hij weigerde op Gallennes zinspeling in te gaan. Wat de man ook te zeggen had, hij kon het Aram en hem in het gezicht zeggen. Gallenne zuchtte. ‘Ze houden hun zenuwen wel in bedwang, Vrouwe,’ zei hij zacht, ‘maar we verkeren in een hachelijke positie, omringd door vijanden en met oprakende voorraden. Schaduwgebroed kan de zaken alleen maar erger maken. Mijn plicht is aan u en aan Mayene, Vrouwe, en met alle achting voor heer Perijn, misschien wenst u uw plannen aan te passen.’ Er vlamde woede in Perijn op – de man zou Faile gewoon in de steek laten! – maar Berelain sprak voordat hij iets kon zeggen.