‘Hier is geen ruimte voor vergissingen, jongen.’ Elyas’ ogen schenen fel op te lichten. Wat de anderen ook van Asha’man mochten denken, ze boezemden hem geen angst in. ‘Er zijn een heleboel richels in dat landschap, en het hoofdkamp ligt maar een span of zo voorbij de andere kant van deze richel. Er zullen schildwachten zijn, kleine groepen die elke nacht op een andere plaats kamperen, misschien wel minder dan twee span de andere kant uit. Als je ons ook maar een stukje verkeerd neerzet, worden we zeker gezien.’ Gradi beantwoordde zijn blik zonder met zijn ogen te knipperen. Toen knikte hij, krabde met zijn dikke vingers door zijn haar en haalde diep adem. Hij zag er even vermoeid uit als Elyas. Even doodvermoeid als Perijn zich voelde. Het maken van Poorten en ze lang genoeg openhouden om er duizenden mensen en paarden door te laten, was zwaar werk.
‘Ben je uitgerust genoeg?’ vroeg Perijn. Vermoeide mannen maakten fouten, en fouten met de Ene Kracht konden dodelijk zijn. ‘Moet ik Neald niet laten halen?’
Gradi keek hem vermoeid aan en schudde toen zijn hoofd. ‘Fager is niet uitgeruster dan ik. Minder, misschien. Ik ben sterker dan hij, een beetje tenminste. Het is beter dat ik het doe.’ Hij draaide zich om naar het noordoosten en zonder waarschuwing verscheen er een verticale zilverblauwe streep naast de steen. Annoura trok haar merrie met een luide kreet uit de weg toen de lichtstreep zich verbreedde tot een opening. Er verscheen een gat in de lucht dat uitzicht bood op een door de zon verlichte plek op een steile helling, met bomen die veel kleiner waren dan die Perijn en de anderen nu omringden. De reeds versplinterde pijnboom trilde toen er nog een stuk van de stam verdween, kraakte en viel met een door de sneeuw gedempte dreun op de grond. De paarden snoven en dansten weg. Annoura wierp een boze blik op de Asha’man, maar Gradi knipperde slechts met zijn ogen en zei: ‘Ziet dat eruit als de goede plaats?’ Elyas zette zijn hoofddeksel recht en knikte.
Die knik was alles waar Perijn op wachtte. Hij trok zijn hoofd in en reed Stapper door de Poort, de sneeuw in die tot aan zijn vetlokken kwam. Het was een kleine open plek, maar door de lucht vol witte wolken leek het een enorme open ruimte, na het dichte woud dat hij achterliet. Vergeleken met het woud was het licht bijna verblindend, hoewel de zon nog steeds verborgen was achter de met bomen begroeide heuvelrug. Het kamp van de Shaido lag aan de andere kant. Hij staarde er verlangend naar. Hij moest moeite doen om te blijven waar hij was in plaats van vooruit te snellen om eindelijk te zien waar Faile was. Hij dwong zich Stapper naar de Poort te keren, waar Marline uit kwam.
Ze bekeek hem nog steeds onderzoekend en keek nauwelijks waar ze haar voeten in de sneeuw plantte; toen ging ze opzij om Aram en de mannen van Tweewater door te laten. Ze waren nu wel gewend aan Reizen en zelfs aan Asha’man, en ze trokken hun hoofd maar net genoeg in om de bovenkant van het gat niet te raken. Zelfs de langste onder hen boog maar nauwelijks. Perijn meende dat deze Poort groter was dan de eerdere die Gradi gemaakt had. Toen had hij nog moeten afstappen. Het was een vage gedachte, niet meer dan een zoemende vlieg. Aram reed recht naar Perijn toe met een resolute trek op zijn gezicht. Hij rook ongeduldig, gretig om door te gaan. Danel en de anderen reden verder, stegen toen af en legden kalmpjes hun pijlen aan terwijl ze de omringende bomen gadesloegen. Toen verscheen Gallenne en hij bekeek grimmig de bomen om zich heen alsof hij verwachtte dat er elk ogenblik een vijand naar voren kon stormen. Hij werd gevolgd door zes Mayeners die hun lansen moesten laten zakken om door de Poort te kunnen. Lange tijd bleef de Poort leeg, maar juist toen Perijn besloot om terug te gaan om te kijken waar Elyas bleef, leidde de bebaarde man zijn paard erdoorheen. Arganda en zes Geldaners met ontevreden gezichten volgden hem op de hielen. Hun glinsterende helmen en borstplaten waren nergens te zien en ze keken nijdig, alsof ze hun broeken hadden moeten achterlaten.
Perijn knikte inwendig. Natuurlijk. Het kamp van de Shaido lag achter de heuvelrug, waar ook de zon stond. Een glinsterende wapenrusting zou als spiegel hebben gewerkt. Daar had hij aan moeten denken. Zijn vrees maakte hem nog steeds ongeduldig, waardoor zijn denken vertroebelde. Hij moest nu meer dan ooit het hoofd koel houden. Elk kleinigheidje dat hij nu over het hoofd zag, kon hem doden en Faile in handen van de Shaido achterlaten. Maar dat was makkelijker gezegd dan gedaan. Hoe kon hij niét bevreesd zijn voor Faile? Hij moest zijn vrees intomen, maar hoe?
Annoura reed door de Poort, tot zijn verrassing vlak voor Gradi uit, die zijn paard bij de teugels leidde. Zoals elke andere keer dat hij haar door een Poort had zien gaan, lag ze zo plat op haar merrie als haar hoge zadel toestond, en grimaste naar de opening die gemaakt was met de besmette mannelijke kant van de Kracht. Zodra ze erdoorheen was spoorde ze haar paard aan om te zorgen dat ze een flink eind uit de buurt van de Poort kwam. Gradi liet de Poort dichtvallen. Het beeld van de purperen verticale spleet bleef op Perijns netvlies staan. Annoura kromp ineen en wendde haar blik af, staarde boos naar Marline en vervolgens naar Perijn. Als ze geen Aes Sedai was geweest zou hij gezegd hebben dat ze kookte van ingehouden woede. Berelain had haar gezegd dat ze mee moest, maar het was niet Berelain die ze er de van schuld gaf dat ze hier moest zijn. ‘Vanaf hier gaan we te voet,’ verkondigde Elyas zachtjes. Hij kwam nauwelijks uit boven het zachte gestamp van paardenvoeten. Hij had gezegd dat de Shaido zorgeloos waren en niet of nauwelijks schildwachten hadden, maar hij sprak alsof ze op twintig pas konden staan. ‘Een man te paard valt op. Volgens Aielmaatstaven zijn de Shaido blind, maar niet volgens de onze. Dat betekent dat ze twee keer zo scherp zien als wij, dus zorg dat je niet tegen de lucht afsteekt als we de heuveltop naderen. En ze zijn ook niet doof. Uiteindelijk zullen ze onze sporen vinden – daar is in de sneeuw niets aan te doen – maar we moeten zorgen dat ze onze aanwezigheid pas opmerken als we alweer weg zijn.’
Arganda, die al nijdig was omdat hij ontdaan was van zijn pluimen en wapenrusting, begon te redetwisten met Elyas over wie het bevel had. Hij was geen dwaas en hield zijn stem in bedwang, maar hij was al soldaat sinds zijn vijftiende en had troepen aangevoerd die tegen Witmantels, Altaranen en Amadicianen hadden gevochten. En hij had er een handje van om te benadrukken dat hij in de Aiel-oorlog had gevochten en de Bloedsneeuw bij Tar Valon had overleefd. Hij kende de Aiel en had geen ongeschoren woudloper nodig om hem te vertellen hoe hij zijn laarzen aan moest trekken. Perijn liet het maar gaan, aangezien de man terwijl hij klaagde wel tegelijkertijd twee van zijn mannen beval bij de paarden te blijven. Hij was echt geen dwaas, alleen bezorgd om zijn koningin. Gallenne liet al zijn mannen achter, mopperend dat lansiers zonder hun paarden nutteloos waren en waarschijnlijk hun nek zouden breken als hij hen te voet liet gaan. Ook hij was geen dwaas maar hij zag de donkere kant van de zaak altijd eerst. Elyas ging voorop en Perijn wachtte slechts tang genoeg om het in koper gevatte kijkglas uit Stappers zadeltas te halen en in zijn zak te stoppen voor hij achter hen aan ging. Onder de dennen en pijnbomen en andere wintergrijze en bladerloze bomen groeide het struikgewas in kleine bosjes. Het terrein was niet steiler dan de Zandheuvels thuis, zij het rotsachtiger. Het vormde geen probleem voor Danel en de andere mannen uit Tweewater, die met gespannen bogen als schimmen waakzaam over de helling slopen, bijna zo stil als de mist van hun adem. Aram, die zelf geen vreemdeling in de bossen was, bleef met getrokken zwaard dicht bij Perijn. Toen hij een verwarde bos dikke bruine wijnranken begon af te hakken om erdoorheen te komen, hield Perijn hem met een hand op zijn arm tegen, hoewel hij weinig meer geluid maakte dan Perijn zelf, niet meer dan het zachte geluid van laarzen in de krakende sneeuw. Het was verrassend dat Marline tussen de bomen door bewoog alsof ze in een bos was grootgebracht in plaats van in de Aielwoestenij, waar alles wat een boom genoemd kon worden heel zeldzaam was en waar men nog nooit van sneeuw gehoord had, hoewel al haar armbanden en kettingen toch enig geluid hadden moeten geven. Annoura beklom de helling al even moeiteloos. Ze stuntelde soms met haar rokken maar vermeed kundig de scherpe doorns van dode kattenklauw en wacht-even wingerd. Aes Sedai vonden gewoonlijk wel een manier om je te verrassen. Ze slaagde er ook nog in om Gradi in de gaten te houden, maar de Asha’man lette enkel op waar hij zijn voeten neerzette. Nu en dan zuchtte hij diep en bleef hij even staan om naar de top te staren, maar desondanks raakte hij niet achterop. Gallenne en Arganda waren niet jong meer en ook niet gewend aan lopen waar ze konden rijden. Hun adem ging zwaarder toen ze de helling beklommen en zich soms van boom tot boom optrokken, maar ze hielden elkaar bijna evenveel in de gaten als de grond onder hen, niet bereid om zich door de ander te laten overtroeven. Maar de vier Geldaanse lansiers gleden uit en struikelden over verborgen wortels onder de sneeuw en hun zwaardscheden bleven achter ranken haken. Ze vloekten grommend als ze op rotsen vielen of door doorns geprikt werden, en Perijn overwoog hen terug te sturen en bij de paarden te laten wachten. Dat, of hen stevig op hun hoofd te meppen en ze op de terugweg weer op te pikken. Ineens kwamen er uit de bosjes vlak voor Elyas twee Aiel te voorschijn. Hun donkere sluiers verborgen hun gezichten tot aan hun ogen, hun witte mantels hingen over hun rug en ze hadden speren en schilden in hun handen. Aan hun lengte te zien waren het Speervrouwen, wat hen niet minder gevaarlijk maakte dan andere algai’d’siswai, en ogenblikkelijk werden er negen voetbogen getrokken en pijlen op hun hart gericht.