‘Als je denkt dat ik wegloop omdat er meer Shaido zijn dan ik verwacht had,’ begon hij verhit, maar ze onderbrak hem en keek hem vlak aan.
‘Te veel Wijzen, Perijn Aybara. Waar ik maar kijk zie ik vrouwen geleiden. Het ene ogenblik hier, het andere daar – Wijzen geleiden niet de hele tijd – maar waar ik maar kijk, zie ik ze. Te veel om de Wijzen van tien sibben te zijn.’ Hij haalde diep adem. ‘Hoeveel denk je dat er zijn?’
‘Misschien wel alle Wijzen van de Shaido,’ antwoordde Marline kalm alsof ze het had over de prijs van gerst. ‘Iedereen die kan geleiden.’
‘Allemaal? Dat kan niet! Hoe kunnen ze hier allemaal samen zijn als de Shaido overal verspreid schijnen te zijn?’ Hij had tenminste verhalen gehoord over Shaidostrooptochten overal in Geldan en Amadicia, verhalen van strooptochten hier in Altara lang voordat Faile gegrepen was, en geruchten van zelfs nog verder weg. ‘Hoeveel?’ vroeg hij nog eens, op beheerste toon.
‘Grom niet tegen me, Perijn Aybara. Ik kan niet zeggen hoeveel Wijzen van de Shaido het overleefd hebben. Zelfs Wijzen sterven door ziekten of slangenbeten of ongelukken. Sommigen zijn gestorven bij Dumaisbron. We hebben achtergelaten doden gevonden, maar ze hebben er ongetwijfeld zoveel mogelijk meegenomen voor een gepaste begrafenis. Zelfs de Shaido kunnen niet alle gebruiken hebben opgegeven. Als iedereen die het overleefd heeft hier beneden is, plus alle leerlingen die kunnen geleiden, denk ik misschien vierhonderd. Zeker minder dan vijfhonderd. Voordat ze de Drakenmuur overstaken waren er minder dan vijfhonderd Shaido Wijzen die konden geleiden, en misschien vijftig leerlingen.’ De meeste boeren zouden met meer gevoel over hun gerst hebben gesproken. Annoura bleef naar het kamp van de Shaido staren en maakte een verstikt geluid, een halve snik. ‘Vijfhonderd? Licht! De halve Toren uit één stam? O, Licht!’
‘We zouden bij nacht binnen kunnen glippen,’ murmelde Danel, ‘zoals je thuis dat kamp van de Witmantels bent binnengeslopen.’ Elyas gromde. Het kon van alles betekenen, maar klonk niet erg hoopvol.
Sulin snoof honend. ‘Wij zouden dat kamp niet in kunnen sluipen, niet met de hoop om er weer uit te komen. Jullie zouden gebonden zijn als een geit voor het spit, vóór jullie de eerste tenten achter je gelaten zouden hebben.’
Perijn knikte langzaam. Hij had eraan gedacht om onder dekking van de duisternis naar binnen te glippen en Faile heimelijk weg te halen. En de anderen, natuurlijk. Ze zou de anderen niet willen achterlaten. Maar hij had nooit echt geloofd dat dat kon werken, niet tegen Aiel. En de omvang van het kamp had de laatste glimpjes hoop doen doven. Hij kon dagenlang tussen al die mensen lopen zonder haar te vinden.
Ineens besefte hij dat hij de wanhoop niet langer hoefde te bevechten. De woede bleef, maar die was nu koud als staal in de winter, en hij kon nergens ook maar iets van de hopeloosheid ontwaren waarin hij eerder dreigde te verdrinken. Er waren tienduizend algai’d’siswai in het kamp, en vijfhonderd vrouwen die konden geleiden – Gallenne had gelijk; bereid je voor op het ergste, dan zijn alle verrassingen aangenaam. Vijfhonderd vrouwen die niet zouden aarzelen om de Kracht als wapen te gebruiken. Faile was verborgen als één enkele sneeuwvlok in een weiland vol sneeuw, maar als de kansen zo lagen had het gewoon geen zin meer om te wanhopen. Je moest je wapenen, anders werd je ondergeploegd. Bovendien kon hij de puzzel nu zien. Nat Torfin had altijd gezegd dat elk raadsel opgelost kon worden als je eenmaal wist waar je moest duwen en trekken. Naar het noorden en zuiden toe was het land verder van de stad af vrijgemaakt dan bij de helling waarboven hij lag. Hier en daar lagen boerderijen, maar bij geen enkele rookte de schoorsteen, en hekken gaven de velden onder de sneeuw aan. Het leek schier onmogelijk om zelfs maar met een handjevol mannen uit welke richting dan ook een poging te doen om naderbij te komen. Dan kon je bij wijze van spreken net zo goed meteen brandende fakkels en banieren dragen en hoorns steken. Er scheen een weg te zijn die ruwweg langs de boerderijen naar het zuiden liep, en een andere naar het noorden. Onbruikbaar waarschijnlijk, maar je wist maar nooit. Jondien kon misschien wat inlichtingen over de stad mee terugbrengen, hoewel hij er maar naar moest raden wat voor nut dat had, aangezien de stad midden tussen de Shaido lag. Gaul en de Speervrouwen die om het kamp heen trokken, konden hem zeggen wat er voorbij de volgende helling lag. Een zadelrug in die helling wees misschien op een weg naar het oosten. Er stond, vreemd genoeg, een stel windmolens bij elkaar op ongeveer een span ten noorden van de zadelrug, met lange, witte, traag wiekende armen, en er scheen nog een groep windmolens voorbij de volgende heuveltop te staan. Een rij bogen, zoals van een lange, smalle brug, strekte zich uit over de helling vanaf de dichtstbijzijnde windmolens tot helemaal aan de stadsmuren.
‘Weet iemand wat dat is?’ vroeg hij en wees ernaar. Hij had door het kijkglas gekeken, maar dat daar werd hij niet wijzer van; hij wist nu alleen dat de bogen van dezelfde grijze steen als de stad gemaakt schenen te zijn. De hele zaak was veel te smal voor een brug. Er zaten geen zijwanden op en er scheen niets te zijn waar deze brug overheen moest lopen.
‘Dat is om water naar de stad te brengen,’ zei Sulin. ‘Hij is vijf span lang, tot aan een meer. Ik weet niet waarom ze hun stad niet dichter bij het water hebben gebouwd, maar het meeste land rond het meer ziet eruit alsof het modder zal zijn als de winter voorbij is.’ Ze struikelde niet langer over onbekende woorden als modder, maar ze sprak woorden als ‘meer’ nog steeds met ontzag uit, bij de gedachte aan zoveel water op een enkele plek. ‘Denk je eraan om hun watervoorziening te stoppen? Dat zal ze zeker naar buiten brengen.’
Vechten over water was iets wat ze begreep. De meeste gevechten in je Woestenij begonnen met water. ‘Maar ik denk niet...’ De kleuren barstten in Perijns hoofd los, een uitbarsting van zulke sterke schakeringen dat zicht en geluid verdwenen. Hij zag alleen nog een vloedgolf van kleuren. Alsof al die keren dat hij ze eerder uit zijn hoofd geduwd had tezamen een dam gebouwd hadden die nu werd weggeslagen. De kleuren wentelden rond in geluidloze draaikolken die probeerden hem mee te sleuren. In het midden vloeide een beeld samen, Rhand en Nynaeve die op de grond zaten en elkaar aanstaarden. Het was zo duidelijk alsof ze recht voor hem zaten. Maar hij had geen tijd voor Rhand, niet nu. Niet nu! Hij klauwde naar de kleuren als een verdrinkend man die naar de oppervlakte probeert te zwemmen, en hij dwong het beeld naar buiten. Zicht en geluid, de wereld om hem heen stortte zich over hem uit. ‘... is waanzin,’ zei Gradi ongerust. ‘Niemand kan zoveel saidin aan dat ik het van zó ver kan voelen! Niemand!’
‘En niemand kan zoveel saidar aan,’ mompelde Marline. ‘Maar iemand doet het.’
‘De Verzakers?’ Annoura’s stem schokte. ‘De Verzakers die een sa’angreaal gebruiken waarvan we niets wisten. Of... de Duistere zelf.’
Ze tuurden alledrie naar het noorden en het westen. Marline mocht dan kalmer lijken dan Annoura of Gradi, ze rook even bevreesd en bezorgd. Behalve Elyas keek iedereen naar het drietal alsof ze wachtten op de aankondiging dat het Breken van de Wereld opnieuw begonnen was. Elyas was de enige die dat aanvaarden kon. Een wolf kon bijten naar een aardverschuiving die hem naar zijn dood zou voeren, maar een wolf wist ook dat de dood vroeg of laat zou komen, en dat je de dood niet bevechten kon.
‘Het is Rhand,’ mompelde Perijn. Hij huiverde toen de kleuren terug probeerden te keren, maar hij drukte ze weg. ‘Zijn zaken. Hij zal het afhandelen, wat het ook mag zijn.’ Nu staarde iedereen hem aan, zelfs Elyas. ‘Ik heb gevangenen nodig, Sulin. De Shaido sturen ongetwijfeld jachtgroepen op pad. Elyas zegt dat ze een paar schildwachten hebben, kleine groepen. Kun je me gevangenen bezorgen?’