‘Ze zijn al tijdens de eerste nacht hier ontsnapt,’ mompelde Chiad. ‘Bain en ik zijn tot aan de bomen met hen meegelopen en hebben op de terugweg de sporen uitgewist. Voor zover ik kan beoordelen, lijkt niemand te beseffen dat ze weg zijn. Met al die gai’shain hier mag het een wonder heten dat de Shaido het ooit merken als er iemand wegloopt.’
Faile slaakte een zuchtje van verlichting. Drie dagen waren ze dus al weg. De Shaido merkten het gewoonlijk wel als er mensen wegliepen. Maar weinigen slaagden erin een hele dag in vrijheid door te brengen, maar met elke dag die voorbijging namen je kansen toe. Bovendien leek het vrij zeker dat de Shaido de volgende dag verder zouden trekken, of anders de dag erna. Ze hadden sinds Failes gevangenneming nog nooit zo lang halt gehouden. Ze vermoedde dat ze terug wilden marcheren naar de Drakenmuur, om vervolgens weer de Woestenij in te trekken.
Het was niet meegevallen om Lacile en Arrela ertoe over te halen zonder haar weg te gaan. Wat hen uiteindelijk over de streep had getrokken, was het argument dat ze Perijn konden vertellen waar Faile was en hoeveel Shaido er waren. Ook konden ze hem waarschuwen dat Faile haar ontsnapping zelf al geregeld had en dat haar poging – en daarmee zijzelf – gevaar zou lopen als hij zich ermee bemoeide. In zekere zin had ze haar ontsnapping inderdaad al geregeld – ze had zelfs meerdere plannen en minstens één ervan zou toch moeten werken. Ze was er zeker van dat ze hen had weten te overtuigen. Tot op dat ogenblik was ze echter bang geweest dat de twee vrouwen alsnog hadden besloten dat hun eed vereiste dat ze bij haar bleven. Een watereed legde je in sommige opzichten meer beperkingen op dan een eed van trouw, maar toch bood hij nog meer dan genoeg ruimte voor stommiteiten, begaan in naam van eer. Ze was er niet van overtuigd dat het tweetal Perijn zou kunnen vinden, maar ze waren hoe dan ook vrij. Nu waren er dus nog maar twee vrouwen over wie ze zich zorgen hoefde te maken. Natuurlijk zou het al heel snel opvallen als drie van Sevanna’s bedienden verdwenen, en dan zouden de beste spoorzoekers eropuit worden gestuurd om hen terug te halen. Faile voelde zich goed thuis in de bossen, maar ze wilde zich liever niet meten met Aielspoorzoekers. Ze wist wel beter. Het pakte altijd erg onplezierig uit voor ‘gewone’ gai’shain die wegliepen en weer gevangengenomen werden. Voor Sevanna’s gai’shain zou het waarschijnlijk beter zijn als ze tijdens de vluchtpoging omkwamen. In het beste geval zouden ze nooit meer een tweede kans krijgen om te ontsnappen.
‘Ik en de anderen zouden een grotere kans van slagen hebben als jij en Bain met ons meegingen,’ zei ze op gedempte toon. De stoet waterdragende mannen en vrouwen in het wit die hen passeerde bleef in beweging; af en toe wierp iemand hun een blik toe en daar bleef het bij, maar de afgelopen twee weken was voorzichtigheid voor haar een tweede natuur geworden. Licht, het leek wel twee jaar! ‘Wat is nu het verschil tussen Lacile en Arrela helpen het bos te bereiken en mij en de anderen verder op weg helpen?’ Haar woorden kwamen voort uit pure wanhoop. Ze wist heel goed dat er wel degelijk verschil was. Bain en Chiad waren haar vriendinnen. Ze hadden haar van alles geleerd over de gewoontes van de Aiel en over ji’e’toh en zelfs wat handtaai van de Speervrouwen. Het verbaasde haar dan ook niet toen Chiad haar hoofd een beetje in haar richting draaide en haar aankeek met grijze ogen waarin geen greintje gai’shain-achtige meegaandheid lag. Hetzelfde gold voor haar stem, hoewel ze nog steeds fluisterde.
‘Ik zal je helpen zoveel als ik kan, want het is niet juist dat de Shaido je vasthouden. Jij volgt ji’e’toh niet. Ik wel. Als ik mijn eer en mijn verplichtingen verzaak omdat de Shaido dat toevallig ook gedaan hebben, dan laat ik hen voor mij beslissen hoe ik moet handelen. Ik zal een jaar en een dag in het wit gekleed gaan en dan zullen ze me vrijlaten, of ik zal weglopen, maar ik zal niet vergeten wie ik ben.’ Zonder nog een woord te zeggen voegde Chiad zich met grote passen bij de stroom gai’shain.
Faile stak half haar hand uit om haar tegen te houden, maar liet hem toen weer zakken. Ze had diezelfde vraag al eens eerder gesteld en een vriendelijker antwoord gekregen; nu ze het opnieuw had gevraagd, had ze haar vriendin beledigd. Ze zou zich moeten verontschuldigen. Niet om zich te verzekeren van Chiads hulp – die zou haar nooit in de steek laten – maar omdat ze zo haar eigen erecode had, al leefde ze dan niet volgens ji’e’toh. Je kon een vriendin niet beledigen en het vervolgens gewoon vergeten en hetzelfde van hen verwachten. Die verontschuldiging moest echter maar even wachten. Ze mochten niet te lang met elkaar praten, anders zou het misschien opvallen.
Malden was ooit een welvarende stad geweest, waar goede wol en grote hoeveelheden redelijke wijn gemaakt werden, maar nu restte er binnen de muren nog slechts een verlaten ruïne. Van de met leisteen gedekte huizen waren er evenveel van hout als van steen gemaakt, en tijdens de plunderingen was er brand uitgebroken. Het zuidelijke deel van de stad bestond voor de ene helft uit hopen zwartgeblakerd hout versierd met ijspegels en voor de andere uit verschroeide muren zonder daken. Overal waren de geplaveide straten en zandwegen grijs van de as, die door de wind was verspreid en door vele voeten in de sneeuw was getrapt, en in de hele stad stonk het naar verkoold hout. Water was kennelijk het enige waaraan in Malden nooit gebrek was, en zoals alle Aiel hechtten de Shaido er zeer veel waarde aan. Ze wisten bovendien niets over het blussen van branden, want in de Aielwoestenij was er nooit veel wat kón verbranden. Als ze al klaar waren geweest met plunderen, hadden ze misschien de hele stad wel in vlammen laten opgaan. Hoe dan ook hadden ze een hele tijd geaarzeld of ze het water wel wilden verspillen aan het blussen van branden, maar uiteindelijk hadden ze de gai’shain dreigend met hun speren gedwongen in een rij te gaan staan en emmers water door te geven. Ook stonden ze de mannen van Malden toe uit te rukken met hun pompwagens. Faile had op zijn minst verwacht dat de Shaido die mannen zouden belonen door hen te laten vertrekken met de mensen die niet gai’shain zouden worden gemaakt. De mannen die de pompen bedienden waren echter jong en fit, precies het soort mannen dat de Shaido graag als gai’shain hadden. De Shaido hielden zich weliswaar aan een paar regels betreffende gai’shain – vrouwen die zwanger waren of kinderen jonger dan tien jaar mochten gaan, net als jongens onder de zestien en de smeden van de stad, die tegelijk verbaasd en dankbaar waren geweest – maar ze lieten zich nooit leiden door dankbaarheid. Overal op straat lagen meubels: grote tafels die op hun kant lagen, rijk bewerkte kisten en stoelen en soms een gekreukt wandkleed of kapot serviesgoed. Overal lagen kledingstukken: mantels, broeken en gewaden, die voor het grootste deel aan flarden waren gereten. De Shaido hadden alles meegenomen dat van goud en zilver was, alles waar edelstenen in verwerkt waren en alles wat bruikbaar of eetbaar was. De meubels hadden ze waarschijnlijk in hun opwinding mee naar buiten gesleurd en vervolgens achtergelaten, toen ze besloten hadden dat de vergulde randjes of het prachtige houtsnijwerk niet de moeite waard waren. Aiel gebruikten immers geen stoelen, alleen het stamhoofd, en op de karren en wagens was geen ruimte voor zulke zware tafels. Een paar Shaido zwierven nog steeds door de straten en doorzochten de huizen, de herbergen en de winkels op zoek naar dingen die ze misschien over het hoofd hadden gezien. De meeste mensen die ze zag waren echter gai’shain die emmers droegen. De Aiel hadden geen interesse in steden. Ze zagen ze slechts als pakhuizen die ze konden plunderen. Twee Speervrouwen passeerden haar en gebruikten de stompe kant van hun speer om een naakte man met een wilde blik in zijn ogen en zijn handen op zijn rug gebonden naar de poort te drijven. Ongetwijfeld had hij gedacht dat hij zich in een kelder of op een zolder verborgen kon houden totdat de Shaido weg waren. Ongetwijfeld hadden de Speervrouwen verwacht een geheime voorraad munten of kostbaar bestek aan te treffen. Toen een kolossale man in de cadin’sor van een algai’d’siswai voor haar kwam staan, week ze zo soepel mogelijk uit om om hem heen te lopen. Een gai’shain maakte altijd plaats voor een Shaido. ‘Je bent erg mooi,’ zei hij, terwijl hij opnieuw haar pad blokkeerde. Hij was de grootste man die ze ooit had gezien, misschien wel zeven voet lang en verhoudingsgewijs fors. Niet dik – ze had nog nooit een dikke Aiel gezien – maar wel heel breed. Hij boerde en ze rook wijn in zijn adem. Dronken Aiel had ze inmiddels weleens gezien, sinds ze hier in Malden al die wijnvaten gevonden hadden. Ze was echter niet bang. Gai’shain mochten gestraft worden voor allerlei overtredingen – ook al begrepen de natlanders vaak niet eens wat ze verkeerd hadden gedaan – maar de witte gewaden boden ook een zekere mate van bescherming. Zij had bovendien nog iets extra’s wat ze als schild kon gebruiken.