Toen ze bij de wasmand aankwam, slaakte ze een diepe zucht. De mand lag op zijn kant. De witte zijden hemden en de donkere zijden rokken met een spleet erin voor het paardrijden waren eruit gevallen en op de vuile, met as besmeurde stoep terechtgekomen. In elk geval leek het erop dat niemand eroverheen was gelopen. Ze had er niet eens boos om kunnen worden als iemand die al de hele ochtend water had gedragen en er de rest van de dag mee moest doorgaan, niet de moeite had genomen om eromheen te lopen – vooral omdat er overal kapotte kleren lagen, die de inwoners van Malden die gai’shain waren gemaakt van het lijf waren gesneden. In elk geval zou ze haar best hebben gedaan om niet boos op zo iemand te worden. Ze zette de mand overeind, raapte de kleren op, schudde het losse vuil en de as er zoveel mogelijk af en zorgde ervoor dat ze de rest niet verder in de stof wreef. In tegenstelling tot Someryn had Sevanna de geneugten van zijde ontdekt. Ze droeg niets anders meer. Ze was net zo trots op haar zijden kleding als op haar sieraden en ze was er net zo bezitterig over. Ze zou zeer misnoegd zijn als ook maar een van deze kledingstukken niet schoon terugkwam. Toen Faile het laatste hemd op de stapel legde, reikte Rolan langs haar heen om de mand met één hand op te tillen. Ze stond op het punt hem af te snauwen – ze kon haar eigen last wel dragen, hoor! – maar ze slikte haar tong in. Haar hersens waren het enige echte wapen dat ze had, en die moest ze gebruiken in plaats van zich te laten leiden door boosheid. Het was geen toeval dat Rolan hier was. Zo goedgelovig was ze nu ook weer niet. Ze had hem sinds haar gevangenneming regelmatig gezien, veel vaker dan je op grond van toeval kon verwachten. Hij was haar gevolgd. Wat had hij ook alweer tegen Nadric gezegd? Dat hij haar niet aan Sevanna had gegeven en evenmin had aangeboden om haar te verhandelen. Hij mocht dan degene zijn die haar gevangengenomen had, ze vermoedde dat hij erop tegen was om natlanders gai’shain te maken. Dat gold overigens voor de meeste Broederlozen. Kennelijk deed hij zijn rechten op haar echter nog steeds gelden.
Ze was ervan overtuigd dat ze niet bang hoefde te zijn dat hij haar ergens toe zou dwingen. Daar had Rolan al een keer een kans toe gehad, toen ze naakt en vastgebonden in zijn macht was, en toen had hij naar haar gekeken alsof ze een houten paal was. Misschien was hij niet op die manier in vrouwen geïnteresseerd. Hoe dan ook, de Broederlozen werden door de Shaido al bijna net zozeer als buitenstaanders beschouwd als de natlanders. De Shaido vertrouwden hen niet echt. De Broederlozen op hun beurt wekten vaak de indruk dat ze hun neus dichtknepen om iets te kunnen aanvaarden wat zij als het minste van twee kwaden beschouwden, in plaats van het grotere kwaad te omarmen. Inmiddels leken ze echter niet meer zo zeker te weten of dit inderdaad het minste van de twee kwaden was. Als ze een vriendschap met deze man kon aanknopen, zou hij misschien bereid zijn haar te helpen. Niet om te ontsnappen, natuurlijk – dat zou te veel gevraagd zijn – maar... Of misschien toch niet? Daar kon ze maar op één manier achter komen: door het te proberen. ‘Dank u,’ zei ze opnieuw en deze keer slaagde ze erin te glimlachen. Tot haar verrassing glimlachte hij terug. Het was maar een heel vaag glimlachje, nauwelijks zichtbaar, maar Aiel waren dan ook erg gereserveerd. Hun gezichten leken wel van steen, tot je hen wat beter leerde kennen.
Een paar passen lang liepen ze zij aan zij zwijgend verder, hij met de mand onder zijn arm en zij met haar beide handen aan de rokken van haar gewaad, om die omhoog te houden. Je zou bijna denken dat ze gewoon een wandelingetje maakten. Dan moest je wel je ogen half dichtknijpen. Een paar gai’shain die langskwamen keken hen verrast aan, maar sloegen snel hun blik weer neer. Ze wist niet hoe ze moest beginnen. Ze wilde immers niet dat hij zou denken dat ze met hem flirtte, want misschien hield hij toch van vrouwen. Maar hij loste het dilemma al snel voor haar op.
‘Ik heb naar je gekeken,’ zei hij. ‘Je bent sterk en vurig en niet bang, denk ik. De meeste natlanders zijn half gek van angst. Ze doen stoer totdat ze gestraft worden en dan krimpen ze jankend ineen. Ik denk dat jij een vrouw met veel ji bent.’
‘Ik ben wel degelijk bang,’ antwoordde ze. ‘Ik probeer het alleen niet te tonen. Aan tranen heb je toch niets.’ De meeste mannen geloofden dat. Tranen konden je hinderen als je dat toeliet, maar als je er ’s nachts een paar vergoot, kon dat je door de volgende dag heen helpen.
‘Er zijn tijden om te huilen en tijden om te lachen. Ik zou jou graag eens zien lachen.’
Toen lachte ze inderdaad, maar het was een droog lachje. ‘Ik heb er weinig reden toe zolang ik in het wit gekleed ben, Rolan.’ Ze wierp vanuit haar ooghoek een blik op hem. Ging ze te snel? Maar hij knikte alleen maar.
‘Toch zou ik het graag willen zien. Glimlachen past bij je gezicht. Lachen zou er nog veel beter bij passen. Ik ben niet getrouwd, maar ik kan een vrouw soms aan het lachen maken. Ik heb gehoord dat jij een man hebt. Klopt dat?’
Geschrokken struikelde Faile over haar eigen voeten en ze moest zijn arm vastgrijpen om niet te vallen. Snel trok ze haar hand weer weg, en langs de rand van haar kap nam ze hem schattend op. Hij bleef even staan totdat ze haar evenwicht hervonden had en liep weer verder toen ze in beweging kwam. De uitdrukking op zijn gezicht drukte hooguit lichte nieuwsgierigheid uit. Wat Nadric ook gedaan had, bij de Aiel was het gebruikelijk dat een vrouw het initiatief nam als een man haar aandacht getrokken had. Dat kon hij bijvoorbeeld doen door haar geschenken te geven. Of door haar aan het lachen te maken. Hij hield dus wel degelijk van vrouwen, ik heb inderdaad een echtgenoot, Rolan, en ik hou zielsveel van hem. Zielsveel. Ik wil niets liever dan weer bij hem zijn.’
‘Wat er gebeurt terwijl je gai’shain bent, kan je niet kwalijk worden genomen als je de witte gewaden weer aflegt,’ zei hij rustig, ‘maar misschien denken natlanders als jullie daar anders over. Maar toch, het leven kan erg eenzaam zijn als je gai’shain bent. Misschien kunnen we af en toe met elkaar praten.’
De man wilde haar zien lachen en ze wist niet of ze moest lachen of huilen. Hij kondigde in feite aan dat hij niet van plan was zijn pogingen om haar aandacht te trekken op te geven. Aielvrouwen hadden bewondering voor vasthoudende mannen. En als Chiad en Bain haar niet meer hulp wilden of konden bieden dan ze nodig had om de bomen te bereiken, was Rolan haar enige hoop. Ze dacht dat ze hem wel kon overtuigen als ze de kans kreeg. Natuurlijk kon ze dat; een angstig hart bereikte nooit iets! Hij was een geminachte verschoppeling, wiens aanwezigheid alleen maar gedoogd werd omdat de Shaido zijn speer nodig hadden. Maar ze moest hem wel een reden geven om het niet op te geven.
‘Dat zou ik prettig vinden,’ zei ze voorzichtig. Een beetje flirten zou bij nader inzien misschien toch noodzakelijk zijn, maar ze kon niet het ene ogenblik beweren dat ze zoveel van haar man hield en het volgende ogenblik doen alsof hij haar helemaal in vervoering bracht. Niet dat ze van plan was het zover te laten komen – ze was geen Domani! – maar ze zou er misschien wel dicht bij in de buurt moeten komen. Voorlopig zou het niet verkeerd zijn om hem eraan te herinneren dat Sevanna inbreuk had gemaakt op zijn ‘rechten’. ‘Maar nu moet ik weer aan het werk en ik betwijfel of Sevanna het prettig zou vinden als ik in plaats daarvan met u bleef staan praten.’
Rolan knikte opnieuw en Faile slaakte een zucht. Hij mocht dan misschien weten hoe hij een vrouw aan het lachen kon maken, zoals hij beweerde, veel praten deed hij niet. Ze zou er hard aan moeten werken om hem uit zijn schulp te doen kruipen, als ze meer uit hem wilde krijgen dan grapjes die ze niet begreep. Zelfs met de hulp van Chiad en Bain bleef de humor van de Aiel haar ontgaan. Ze hadden het brede plein voor het fort aan de noordkant van de stad bereikt, een gebouw met torenhoge muren van grijze steen, dat zijn inwoners geen haar beter had beschermd dan de stadsmuren. Faile dacht dat ze de vrouwe die over Malden en alles binnen een straal van twintig mijl had geheerst, een knappe, voorname vrouw van middelbare leeftijd, had herkend tussen de gai’shain die water moesten halen. In het wit geklede mannen en vrouwen met emmers krioelden over het geplaveide plein. Aan de oostelijke rand van het plein stond iets wat eruitzag als een deel van de buitenste muur van de stad, maar in werkelijkheid maakte deze grijze, dertig voet hoge muur deel uit van een kolossale vergaarbak die gevoed werd door een aquaduct. Uit vier pompen, die stuk voor stuk door twee mannen bediend werden, stroomde water waarmee de emmers gevuld werden. De mannen lieten heel wat meer water op de geplaveide grond terechtkomen dan ze gedurfd zouden hebben als ze hadden geweten dat Rolan hen kon zien. Faile had overwogen door het aquaduct, dat sterk leek op een tunnel, te ontsnappen, maar ze hadden niets waarin ze hun spullen droog konden houden. Als ze eruit kwamen, waar wisten ze niet, zouden ze door en door nat zijn en hoogstwaarschijnlijk doodvriezen voordat ze in de sneeuw twee mijl hadden afgelegd.